Vermoeid van het werk zakte de oude keizer in zijn stoel. Door de jaren heen waren die twee met elkaar vergroeid en nu vormden ze een aaneensluitend geheel, een middagdutje. De hovelingen zouden het meubelstuk graag vervangen voor een representatief exemplaar, zo versleten zag het er uit, doorgezakt, gecraqueleerd, met een groezelige vlek op het leer waar de keizer elke middag zijn hoofd te rusten legde. Maar hij liet hen hun gang niet gaan, want de eenheid was hem iedere middag weer lief.
Nog even gleden zijn ogen door de kamer, over de buste van zijn vrouw als vijftienjarig meisje. Hij had haar aanbeden, maar ze was al jaren dood en begraven, bij toeval neergestoken door een idioot. Ze had hem achtergelaten met een weemoedig gevoel van mislukking, dat hij al net zo min begreep als hij haar begrepen had.
Een laatste, jongensachtig tevreden gedachte wijdde hij aan zijn nieuwe elektrische aansteker. Die stond direct voor het grijpen op zijn werktafel, waarachter hij later, na de moord op zijn neef, de oorlogsverklaring aan Servië zou ondertekenen. Maar zover was het nog niet. Nu sloot hij louter de moede ogen en viel in een lichte maar weldadige slaap.