Hoog en donker

Heel lang ben ik doodsbang geweest voor het donker. Als kind lag ik in bed en stelde ik me grijze wolven voor, die over de rand van het bed sprongen, in volle achtervolging, hun gevaarlijke koppen tussen hun gestrekte voorpoten, hun blik strak gericht op hun prooi, dat was ik. Het waren dan ook geen wolven van de steppen die op me joegen, het waren de wolven uit sprookjes en verhalen. En natuurlijk wist ik heel goed dat er in mijn kamer geen carnivoor te bekennen was, ik was alleen. Maar mijn fantasie was bijna tastbaar.

Een paar jaar later ging dat al wat beter, toen zaten diezelfde wolven me alleen nog achterna als ik van de wc terug naar mijn bed rende. Dan moest ik onder de dekens liggen voordat het water was uitgespoeld, anders zou de troep hongerige roofdieren zich op mij storten.

Gelukkig kregen ze daar nooit de kans voor, want ik nam geen risico’s. Ik wist precies wat ik doen moest en waar ik op moest letten. Op de oude spoelbak bijvoorbeeld, waarvan het mechanisme door de jaren heen de nodige gebruiksaanwijzingen had opgelopen. Vreemden in ons huis hadden er steevast moeite mee, maar ik had de techniek perfect in de armen. Je moest zonder enige aarzeling een soepele ruk geven aan het koord, zodat de hefboom, die zowat tegen het plafond zat, genoeg vaart kreeg. Maar je moest weer loslaten voordat diezelfde hefboom zijn laagste punt had bereikt, zodat het mechaniek niet werd geforceerd. Dan werd je zonder mankeren beloond met een stortvloed aan water die door de lange pijp de in wc spoelde. Voordat ik naar het touw greep stond ik helemaal klaar voor de start, met de klink van de deur al in mijn hand. Zo gauw het water begon te vallen, haalde ik vliegensvlug de deur van het slot, zwaaide hem open en zocht ik met mijn rappe handen en voeten, die elke oneffenheid, elke hoek en elk houvast precies kenden, vliegensvlug een goed heenkomen onder mijn warme dekens.

Dat is overgegaan, in mijn puberteit hoefde ik echt niet meer te vluchten voor een denkbeeldige roedel. Maar het donker begon ik pas echt te ontdekken toen ik een jaar of 16 was en ik ’s avonds de hond uitliet, in steeds groter wordende cirkels om ons huis. Ik vond het heerlijk om met dat beest te lopen. Zijn gezelschap was altijd goed en wandelen een stuk prettiger dan binnen zitten. Ik verkende de straten die ik al zo goed kende van overdag, en zo kwam ik ook langs het wandelpark. Steeds als ik er nu kom verbaas ik me erover hoe klein dat eigenlijk is, zoals alles in mijn geboortedorp me tegenwoordig als klein en onbenullig voorkomt. Maar toentertijd was het gigantisch, en vooral achterin had je grote donkere stukken die ik met mijn angst voor duisternis altijd had gemeden. Maar met mijn hond als beschermer durfde ik erin. Die eerste keer liep ik snel, zonder al te opzichtig om me heen te kijken, maar met al mijn zintuigen tot het uiterste ingespannen. Later steeds zorgelozer, tot ik er ook zonder hond, met mijn handen in mijn zakken, doorheen liep. Ik heb er nooit iemand ontmoet. Het enige wat ik er tegenkwam waren de idioten en monsters van mijn eigen fantasie, die inderdaad overal in het struikgewas en achter de bomen rondhingen. Die neem ik op de koop toe, en daarmee is het donker voor mij een waar paradijs geworden dat ik altijd weer opzoek.

Die lijn kan ik direct doortrekken naar mijn hoogtevrees, waarmee ik onweerstaanbaar elke toren en berg moet beklimmen. Als ik dan de torendeur uitkom vanaf de wenteltrap, dan druk ik me zo dicht mogelijk tegen de muur. De ruimte om me heen is overweldigend, het licht en de lucht, nergens om me heen een vast punt waarop ik me kan oriënteren, ik kan mijn evenwicht nauwelijks houden en er komt een bijna onbedwingbare nijging in me naar boven om me over de rand te werpen. Ook een berg loop ik onverschrokken omhoog, het is makkelijk om moedig te zijn op de glooiende voet. Maar ik keer op mijn schreden terug als het pad smaller wordt op een steeds steiler wordende helling, als het ineens doodloopt op een afgrond en ik alleen maar over een vrijwel verticale wand naar boven moet klimmen om verder te komen, als ik over stenen moet klauteren met ver onder me de gletsjer, waarop ik te pletter zal vallen als ik nu een voet verkeerd zet. Ik ga door, al doe ik het in mijn broek van angst, staat mijn mond vertrokken en mijn ogen wijd open, ademen gaat in snelle stoten en mijn hart heeft het op een rennen gezet. Maar ik kom boven en in die roes sta ik dan ineens veilig uit te kijken over het landschap. Zelden heb ik me zo opgewonden en uitgelaten gevoeld als boven op die berg. Ik had me op het pad erheen een verschrikkelijke dood voorgesteld, maar ik ben er zonder klagen of zeuren langsheen gelopen.

Intussen weet ik dat fantasie en werkelijkheid strikt gescheiden zijn. De werkelijkheid heerst buiten mij, mijn fantasie van binnen. Alleen in mijn ogen vermengen ze zich met elkaar, en spiegelen ze me allerlei beelden voor. In het donker en in de hoogte heb ik geleerd dat je gerust bang mag zijn van de gruwelvoorstellingen, maar dat je ze niet hoeft te vermijden. Ze maken het leven zoveel kleurrijker.

En zo heb ik ook de dood opgezocht en meegenomen in mijn beelden van mijn wereld, fantasie en werkelijkheid. Dood is daar een angstaanjagend maar gewaardeerd onderdeel van.

Dit bericht werd geplaatst in Ik ben lekker dood. Bookmark de permalink .

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s