Een atheïstische kritiek op Atheïstisch manifest van Herman Philipse
Door een discussie die ik onlangs voerde met iemand die heilig geloofde in de wetenschap, kreeg ik een hernieuwde interesse in het debat rond God, geloof, rede, religie en atheïsme, en daarmee in het werk van Herman Philipse, die binnen dat debat een prominente plaats voor zichzelf opeist. Herman Philipse beschouw ik vooral als een representant van de zelfgenoegzame westerse cultuur die alles en iedereen bevraagt behalve zichzelf. Die indruk werd bij mij gewekt tijdens het lezen van een ander werk van hem, dat ik elders bekritiseer. Terwijl ik doende was met dat bekritiseren, las ik ook de eerste druk van zijn Atheïstisch manifest een keer vluchtig door. Bij die lezing kreeg ik al niet de indruk dat er in het boek zorgvuldig met bepaalde zaken werd omgesprongen, maar ik maakte daar op dat moment geen werk van omdat je je nu eenmaal beter kunt concentreren op één werk tegelijk. Toen er echter een vermeerderde druk uitkwam van Atheïstisch manifest met aanvullend materiaal en een voorwoord van Ayaan Hirsi Ali bovendien, wilde ik ook die tot me nemen, omdat de kans bestond dat Herman Philipse me dit keer wel zou kunnen overtuigen. Maar natuurlijk was dat verspilde hoop. Nog steeds werkt hij op mij als de rode lap op een stier, omdat hij tegen vrijwel alles zondigt waarin ik geloof. Nog steeds vind ik hem een volksverlakker. Ik durf zelfs te beweren dat Herman Philipse onvolledige en gammele argumentaties verkoopt voor filosofie en dat de mensen die zijn broodjes als zoete koek slikken zich blind staren op een kat in de zak. Desondanks klinkt wat Herman Philipse schrijft ontzettend logisch. Zo logisch klinkt het, dat het zelfs geloofwaardig wordt. Precies daarom ben ik in de pen geklommen, vrijwel het moment nadat ik de eerste zinnen had gelezen. Het is die schijnlogica die ik wil ontmaskeren, en die zich ook uitstekend ontmaskeren laat.
Ik concentreer me overigens alleen op Atheïstisch manifest en niet op De onredelijkheid van religie, omdat dat laatste deel in mijn ogen louter bestaat uit herhalingsoefeningen.
Meer keus
In de inleiding van Atheïstisch manifest geeft mijnheer Philipse een geleerd overzicht van wat de filosofie is en wat men moet kennen en weten om heden ten dage filosoof te zijn. Daarnaast gaat hij in op het soort vragen waarop de filosoof een antwoord probeert te formuleren. De meeste dingen die hij hier zegt onderschrijf ik globaal, maar op een cruciaal punt maakt hij zijn cruciale fout, waarmee hij zichzelf opsluit op een gebied dat hij vervolgens niet meer kan verlaten. Hij zegt het volgende: “Een belangrijk, zo niet het belangrijkste onderscheid tussen filosofen onderling hangt samen met de vraag: wat is de voornaamste inspiratiebron voor de wereldbeschouwing, religie of wetenschap?” Hier wil Philipse natuurlijk de tegenstelling op scherp stellen waarop zijn hele werk is gebaseerd en hij heeft in zoverre gelijk dat de meeste mensen een van beide hebben gekozen. Maar hij zegt er niet bij dat deze twee niet de enige keuzes zijn. Het is zelfs niet zeker of hij zich er van bewust is dat er nog andere mogelijkheden bestaan, en zonder een rimpeltje in de tekst te laten ontstaan leidt hij de lezer langs deze onoverkomelijke horde. Terwijl het toch zeker eigenaardig is dat mensen als ze het ene grote beeld, God, afwijzen, blijkbaar het idee hebben dat ze dan maar die andere voor de hand geschoven mogelijkheid als geloof moeten adopteren, de wetenschap en de rede. Zonder nadenken grijpen ze dat wat voor het grijpen ligt, terwijl er toch geen enkele zuivere reden is om de meest in het oog springende optie te nemen. Er is zelfs geen enkele zuivere rede om om het even welk wereldbeeld te kiezen. Je moet gewoon kiezen en dan ligt, dat moet ik toegeven, de duidelijkste optie zonder twijfel het meest voor de hand. En natuurlijk is het maar goed ook dat vrijwel iedereen de makkelijkste keuze neemt, want als iedereen zijn eigen keuze zou uitkiezen, dan hielden we geen maatschappij meer over. Alleen van een filosoof mag wel wat meer worden verwacht.
Zoals u misschien al zult vermoeden, voel ik mij niet aangesproken door het onderscheid van mijnheer Philipse. Hij geeft mij de keuze tussen religie en wetenschap, maar ik val voor geen van beide. Ik val dus buiten de boot, buiten het kader van de geleerde heer Philipse, een kader dat vooral lijkt te zijn ontstaan als reactie op gelovige mensen, die in de ogen van mijnheer Philipse een grove denkfout maken. Volgens hem is het met die gelovigen zelfs nog erger. Ze laten die grove denkfout ook nog doorwerken in hun dagelijkse praktijk en van die dagelijkse praktijk hebben we volgens Herman Philipse allemaal last. Hij wil ze nu door middel van zijn geschriften een ander geloof aanbieden, een ander vast punt in het woelige leven, waarna hij verlost hoopt te zijn van hun tegenwerking.
Misschien zou ik me er nu beter bij kunnen neerleggen dat Atheïstisch manifest dus niet voor mij is geschreven. Alleen stelt mijn eigen atheïsme me in staat om de zwakke punten van het boek bloot te leggen, waardoor ik niet anders kan dan dat daadwerkelijk zo genadeloos mogelijk te doen.
Debat
Ik ben het overigens vaak roerend eens met mijnheer Philipse. Ik ben het er bijvoorbeeld mee eens dat er, na alle gebeurtenissen van de laatste jaren, een discussie zou moeten worden gevoerd over religie en geloof. De religie moet aan de kaak worden gesteld, dat staat voor mij buiten kijf, maar niet alleen de religie. Volgens mij moet in het algemeen datgene waar wij in geloven aan de kaak worden gesteld, omdat het een reële vraag is of wij nog wel reëel tegenover deze wereld staan. Aan die vraag gaat Philipse echter voorbij. Voor hem is de rede een mooi en boven alles verheven ideaal, een oplossing voor alle problemen. Zelfmoordcommando’s, tanks en presidenten worden echter niet tot staan gebracht met redelijke argumenten. Wat dat betreft kunnen we rustig zeggen dat we zinloos debatteren, want terwijl wij woorden wisselen gaat de slachting door. Maar als we dan toch debatteren, zouden we het het niet zozeer over atheïsme en religie moeten hebben, want God en Rede zijn lood om oud ijzer. We zouden het moeten hebben over geloof in de ruimste zin van het woord. Dat is mijn overtuiging. Waar geloven wij in? Waarom geloven we erin? Is het goed om er in te geloven? Moeten we het verdedigen en zo ja, wat hebben we er dan voor over?
Moraal
Na het korte uitstapje naar een debat, kom ik terug bij Atheïstisch manifest en wat me daaraan opvalt, te beginnen bij het eerste essay. Dat gaat over de gronden van de moraal. Die gronden kunnen logischer wijze niet in de religie liggen, zo betoogt Philipse niet geheel onverwacht. Hij gebruikt daarbij zijn redelijke argumenten en ik kan er weinig spelden tussen steken. Ik ben het dan ook met hem eens dat religie geen absolute grond voor de moraal kan zijn, tenzij iedereen in God gelooft en iedereen hetzelfde beeld heeft van die God en van zijn Wil. Die consensus ontbreekt in Nederland te enen male. Daarnaast zijn er geen sluitende godsbewijzen te bedenken en voor een waarheidscriterium heb je dat criterium zelf nodig. Ik ben het in alle gevallen met de heer Philipse eens, en toch is het essay niet bevredigend voor een atheïst als ik. Philipse had dit essay meer kunnen laten zijn dan gewoon een ontkenning van de religieuze morele grond. Aan het begin belooft hij wel dat hij aan het eind enkele opmerkingen zal plaatsen over de feitelijke basis van normen, maar helaas doet hij niet meer dan hij belooft. Het blijft bij enkele opmerkingen en om het nog erger te maken liggen die nog erg voor de hand ook. Normen zijn volgens Philipse maatschappelijk gegroeid; normenstelsels zijn morele experimenten die kunnen slagen of mislukken (zelf zou ik eerder willen zeggen dat ze slagen tot ze mislukken, maar daaraan ga ik op deze plaats nog even voorbij); de belangrijkste morele uitvinding die aan de westerse democratie ten grondslag ligt is het respect voor de individuele vrijheid. Die laatste opmerking ligt Philipse na aan het hart. Die opmerking heeft namelijk te maken met zijn ideaal, dat hij, heel schrander, niet zelf verwoordt. Dat laat hij over aan de Bengaalse schrijfster Taslima Nasrin: “Ik droom van een wereld zonder religie, gebaseerd op rede en respect voor menselijke waarden.” Dat is prachtig, zo lijkt Philipse te zeggen. Dat willen we allemaal wel! Daar willen we ons toch allemaal voor inzetten! Daar willen we toch allemaal voor vechten! Voordat dat ideaal verwezenlijkt kan worden moet echter eerst die vermaledijde religie het veld ruimen. Want een kind kan zien dat die twee elkaar bijten. Het enige dat Philipse vervolgens nog over de moraal zegt is dat die moraal in het publieke domein een kwestie is voor de politiek, niet voor de religie. Einde betoog.
Op geen enkele manier raakt Philipse in dit essay dus de werkelijke basis van de moraal. In deze tekst zet hij gewoon een andere moraal, die van de rede, tegenover de religieuze. Meer doet hij niet en dat is teleurstellend. De lezer die meegaat met het betoog denkt nu dat de rede de werkelijke grond is voor de moraal, zeker omdat die rede onlosmakelijk verbonden blijkt te zijn met respect voor menselijke waarden. En als we dat horen worden onze knieën week en stemmen we in met alles wat er verder nog wordt gezegd, zo gokt mijnheer Philipse. Maar hoe week onze knieën ook zijn, de rede kan met geen mogelijkheid aan de verwachtingen voldoen. Om de rede tot grond van de moraal te kunnen verheffen, heb je redelijke argumenten nodig en dus de rede zelf. Anders aanvaardt de rede zichzelf niet als grond. Maar Herman Philipse geeft mij geen enkele redelijk argument waarom de rede een grond zou kunnen zijn voor wat dan ook. Een emotioneel argument is het enige wat hij geeft, en dat zou hem niet lekker mogen zitten.
Overigens doet mijnheer Philipse net alsof aan de ene kant de religie en aan de andere respect voor menselijke waarden onverenigbare tegenovergestelden zijn, en dat respect voor menselijke waarden direct volgt uit atheïsme. Hij negeert daarmee aan de ene kant dat het helemaal niet aannemelijk is dat er uit atheïsme respect voor menselijk waarden voort zou komen, en aan de andere kant het simpele feit dat geloof en religie eveneens menselijke waarden zijn. Op die manier ondergraaft hij zijn eigen betoog op wel heel dramatische wijze. Neen, het is buitengewoon onzorgvuldig wat mijnheer Philipse hier doet. De grond voor de moraal kan niet anders zijn dan geloof. Geloof in God, geloof in rede, geloof in wetenschap, geloof in eigen kracht, geloof in eigen gelijk, terecht of onterecht, onredelijk en onberedeneerd geloof. Philipse gelooft in de rede en de redelijkheid en van daaruit redeneert hij. Maar ook dat geloof moet betrokken worden in het debat. Je kunt niet zeggen dat de rede goed is, dat iedereen het daar mee eens is om de simpele reden dat wie het er niet mee eens is onredelijk is en niemand onredelijk genoemd wil worden. Waarom zou de rede beter zijn dan de Islam? Waarom is de democratie beter dan de theocratie? Dat zijn vragen die Herman Philipse niet stelt, laat staan dat hij er antwoord op zou geven. Hij veronderstelt dat iedereen het wel duidelijk zal vinden en dat iedereen het wel met hem eens zal zijn. Maar dat is natuurlijk geen manier van filosofie bedrijven. Dat is filosofie van de bekende weg.
Zelf zou ik zelfs zo ver willen gaan dat er geen redelijke antwoorden mogelijk zijn op de zojuist gestelde vragen zonder dat ze voortkomen uit een bepaalde moraal, waarmee ze dus een mooie cirkelredenering voltooien. Dat wil dus zeggen dat we onze eigen moraal zouden moeten bevragen als we uitsluitend het pad van de rede willen bewandelen. Alleen is er dan niets meer wat voor ons spreekt. Rede is dan een geloof, net als alle andere geloven, zonder dat het door iets gelegitimeerd wordt anders dan onze keuze. En onwillekeurig komt dan de vraag boven of we nog wel achter die keuze kunnen staan.
Er is natuurlijk nog een andere optie, de optie van Bush en zijn christen-democratisch fundamentalistische kornuiten. Bevraag je eigen keuze niet en dwing anderen je eigen moraal op, desnoods met geweld. Zo laten we dan het recht van de sterkste zegevieren en zetten we onze eigen moraal opzij met het doel die moraal te verspreiden. Maar dat is ongetwijfeld niet wat de heer Philipse bedoelt.
Semantisch atheïsme
Het tweede essay van Atheïstisch manifest, De kleren van de keizer, gaat over de onverenigbaarheid van geloof en rede. Philipse betoogt vol vuur dat bij een confrontatie tussen die twee het geloof altijd een stapje opzij zal moeten doen, alvorens helemaal de benen te nemen. Zijn betoog bouwt hij op met de bekende scherpzinnigheid en hij begint met een redelijk gesprek aan de borreltafel. Heel slim, want daarmee is hij informeel al direct op het gebied van de rede beland. Dat de gelovige kan weigeren om dat gebied te betreden, voert hij pas aan als mosterd na de maaltijd, wanneer de rede het gevecht reeds glorieus heeft gewonnen. De gelovige die de rede mijdt krijgt op dat moment alsnog een flinke veeg uit de pan en hem wordt intellectuele struisvogelpolitiek verweten. Met zulk soort mensen zou een redelijk man als mijnheer Philipse zich niet eens bezig hoeven te houden.
Nadat hij aldus het redelijke gesprek heeft geïntroduceerd zet de heer Philipse geloof, atheïsme en agnostiek tegenover elkaar. De agnostiek krijgt als eerste de kous op de kop. Dat iemand geen doorslaggevende argumenten kan geven voor een van twee stellingen, wil niet zeggen dat hij geen keuze hoeft te maken. Juist dan moet hij zijn moed tonen door te kiezen. Dit ben ik roerend met Herman eens. Niet zeuren, niet bang zijn, kiezen!
Vervolgens richt Philipse zijn pijlen op het geloof, dat zich volgens hem niet kan verdedigen tegen redelijke kritiek, ook niet door het aanroepen van de buitenrationaliteit van religie. Die buitenrationaliteit van de religie, waar sommige gelovigen zich op beroepen, wordt door Philipse op bijzonder amusante wijze van elke kracht ontdaan. Hij komt namelijk met de nogal flauwe notie van “semantisch atheïsme”. Hebt u ooit wel eens zulke onzin gehoord? Semantisch atheïsme! En toch trappen er ongetwijfeld horden mensen in die het nadenken graag aan Herman Philipse overlaten. Mijnheer Philipse redeneert als volgt. Als je je god niet in taal kunt aanwijzen, dan blijft de term God dus leeg en betekenisloos. Dan verwijst de term dus in feite helemaal nergens naar en daaruit volgt dan vanzelf dat de gelovige die zich op de buitenrationaliteit van religie beroept eigenlijk een semantisch atheïst is. Philipse lijkt zelfs te zeggen dat de semantisch atheïst ook daadwerkelijk een atheïst is. Hij doet in ieder geval niets om die indruk weg te nemen. Maar een semantisch atheïst is natuurlijk helemaal geen atheïst. Ik kan de semantisch atheïst namelijk net zo goed en net zo flauw een asemantisch gelovige noemen. Alleen dan komen we buiten het gebied van de rede en daar voelt de heer Philipse zich niet thuis. Daar wil hij iedereen zo ver mogelijk vandaan houden. Dat gebied ontkent hij glashard. Wat dat betreft is hij zeker onredelijk te noemen.
Er is trouwens nog een andere manier waarop semantisch atheïsme kan worden opgevat, en ik twijfel er niet aan dat mijnheer Philipse dit in feite bedoelt. Hij wil zeggen dat als de gelovige intellectueel zijn God niet kan aanwijzen, hij hem ook niet in zijn denken toe zou moeten laten. Hij mag wel gewoon doorgaan met geloven, maar daar moet hij anderen niet lastig mee vallen. Want als hij dat doet wordt hij onredelijk en aan onredelijkheid hebben we een broertje dood. Jammer genoeg grijpt mijnheer Philipse ook op deze manier mis met zijn mooie en logische stellingen. Dat iemand zijn God niet kan beschrijven wil niet zeggen dat die god geen invloed heeft op zijn doen en laten. Hoe asemantisch zijn geloof ook is, de gelovige zal dat geloof toch willen praktiseren in zijn leven. En dat gaat het gemakkelijkst in de vorm van een religie. Die vorm mag de gelovige gerust gebruiken en het is vervolgens niet meer dan normaal dat hij er ook zijn moraal op baseert. Dat is zijn recht en hij hoeft zich daarvoor niet te verantwoorden tegenover mijnheer Philipse. Dat Herman Philipse dat onredelijk vindt, daar zullen we allemaal maar mee moeten leren leven.
In de beschermde omgeving van zijn essay heeft Philipse het pleit echter al in zijn voordeel beslecht, en verder houdt hij zich alleen nog bezig met het pacificeren van het gebied en het ontwapenen van de laatste gelovigen die nog met de moed der wanhoop weerstand bieden. Zo laat hij zien dat het geloof verklaard kan worden met behulp van de wetenschap en dat die verklaringen plausibeler zijn dan de verklaringen van de godsdienst vanuit een bepaalde godsdienst. Als klapper op de vuurpijl toont hij aan dat het atheïsme plausibeler is dan de religie. In al die redeneringen ga ik schaamteloos met hem mee, want ook ik zie geen enkele reden om een hogere macht aan te nemen. Maar Herman Philipse moet het niet mooier maken dan het is. Die plausibiliteit bewijst niemendal. Plausibiliteit is plausibiliteit, meer niet.
Het enige wat er van al zijn redeneringen overblijft is dus dat iedereen met een beetje lef moet kiezen tussen religie en atheïsme. Iemand die met de rede begiftigd is zal de religie misschien al snel naar het rijk der fabelen verwijzen, maar er zijn blijkbaar ook een heleboel mensen met een reële godservaring en die zullen altijd kiezen voor een vorm van religie, ondanks alle redelijke argumenten die er tegen aan te voeren zijn. Mijnheer Philipse kan dat niet begrijpen en zoekt, zich van geen kwaad bewust, de aanval. En zo ontkracht hij met dit essay de frase waarmee hij het beëindigt. Atheïsme leidt volgens Philipse tot zelfkennis, iets waar hij zelf bar weinig van laat blijken.
Overigens
Er zijn een aantal passages die me in het tweede essay van Atheïstisch manifest bijzonder tegenstaan, waarvan ik er een tweetal als voorbeeld zal geven. De eerste gaat over het geloof van de Germanen:
“Onze eerste reactie is weerzin tegen dit onsmakelijke scheppingsverhaal, waardoor de moderne sensibiliteit pijnlijk wordt getroffen.”
Waarom veronderstelt Philipse hier dat de lezer zijn mening deelt? Menig lezer zal niet zo overgevoelig zijn als Philipse en zelfs getroffen zijn door de eenvoudige schoonheid van het verhaal. Maar Philipse wil blijkbaar een wij-gevoel oproepen. Zo’n wij-gevoel zorgt er namelijk voor dat zijn visie nog makkelijker wordt geaccepteerd door de lezer en dat ziet hij graag.
De tweede passage heeft eenzelfde functie:
“Bovendien, wat moeten we met God als symbool van de liefde, wanneer die God zijn eigen zoon laat kruisigen? De idee van de liefde is te mooi om haar te bezoedelen met het bloed van een mensenoffer.”
Afgezien van het creëren van het wij-gevoel, doet mijnheer Philipse hier nog iets anders. Hij laat zien dat hij erg sterk aan een bepaalde idee van liefde gelooft. En die idee mag dan misschien een algemeen aanvaarde idee van liefde zijn, maar dit soort ongefundeerde en suggestieve opmerkingen horen niet thuis in een filosofisch betoog. In deze passage laat Philipse zich weer eens kennen als een demagoog en een retoricus, die bovendien niets begrijpt van het geloof waar hij zo moedig tegen ten strijde trekt.
Nogmaals moraal
In het derde en laatste essay van Atheïstisch manifest gaat Herman Philipse op zoek naar de grondslagen van de moraal. Over het onderwerp waar hij in het eerste essay slechts een paar opmerkingen plaatste en mij zo uit mijn tent heeft gelokt, daarover ontvouwt hij nu zijn eigen visie. En dat is een beargumenteerde visie met een wetenschappelijke basis, zoals we dat van hem gewend zijn.
Als uitgangspunt neemt hij het atheïstische existentialisme van Sartre. Volgens het existentialisme van Sartre is de wil absoluut vrij, en die vrijheid moet iedereen volgens dat existentialisme dan ook daadwerkelijk vorm geven door volledig onafhankelijk te kiezen. Dat is heel vervelend als je niet zo moedig bent, maar het moet nu eenmaal. En als je het niet doet, dan ben je zelf verantwoordelijk voor je eigen misère.
Zo werkt dat natuurlijk niet. De wil mag dan misschien vrij zijn, maar als we echt zelf vorm willen geven aan die vrijheid dan moeten we kiezen tussen het een, het ander, weer iets anders, nog iets anders en nog een onmogelijk aantal andere mogelijkheden. Is het dan vreemd dat de vrije wil daar al bij voorbaat moe van wordt en ons de richting uit stuurt van de massa? Daar zitten we in ieder geval veilig. En vrij of niet, veiligheid willen we maar al te graag.
Ook voor Philipse gaat Sartre te ver en hij gaat dus op zoek naar andere manieren om de moraal een vast fundament te geven. Maar die zoektocht loopt volgens Philipse op niets uit, omdat er nu eenmaal geen absolute fundering bestaat voor de moraal. En daarom moet het hele funderingsmodel het raam uit. Philipse slaat een heel andere weg in, die van de evolutietheorie van de morele normen. Met die theorie kunnen de feiten worden verklaard. Maar dat niet alleen. Volgens Philipse levert het ook een model voor het rechtvaardigen van normen. Hij kondigt zelfs aan dat hij die rechtvaardiging zal geven.
Zijn analyse van het ontstaan van normen en de rol die normenstelsels spelen in het voortbestaan van de mensen die erin geloven is heel geloofwaardig. De theorie met de drie concentrische cirkels klinkt heel plausibel en zou best waar kunnen zijn. Ik ben er in ieder geval redelijk van overtuigd dat ook morele stelsels aan evolutie onderhevig zijn. Een volk, een groep, een persoon heeft een stelsel met instincten, feiten, waarden, normen nodig dat hem in staat stelt om te overleven en succesvol te zijn. Een andere situatie stelt andere eisen en dat verklaart het verschil in normenstelsels. En als een nieuwe norm je meer mogelijkheden geeft, dan neem je die voor waar aan en vergeet je de oude. Bij die evolutie veronderstel ik echter wel een grote rol van het individu, want een nieuwe norm moet toch ontdekt worden. Veel nieuwe normen zijn waarschijnlijk geïntroduceerd door mensen die buiten de oude konden denken en die dus vrij waren. Mensen als Sartre wellicht. Het existentialisme komt langs deze omweg toch weer om het hoekje kijken en blijkt lang zo slecht nog niet. Maar gelukkig wordt de soep nu niet meer zo heet gegeten als Sartre hem placht op te dienen. Het existentialisme zegt dat de normen worden bepaald door de leden van de groep en dat normen pas bestaan als ze ook daadwerkelijk worden toegepast. En dit is volkomen in overeenstemming met wat Philipse zegt. Alleen van die loodzware verantwoordelijkheid waar Sartre het over heeft hoeft niemand zich iets aan te trekken. Slechts mensen als Sartre zelf voelen die verantwoordelijkheid en die moeten hem dan ook dragen. De rest mag gewoon zijn oogkleppen ophouden en vrolijk en onbezorgd doen wat iedereen doet.
Bij de verdere invulling die mijnheer Philipse aan de buitenste concentrische cirkel van de moraal geeft heb ik overigens wel mijn bedenkingen. Die buitenste cirkel verwijst naar de gronden van de moraal die door de natuur zijn meegegeven. Dat is een mooie omschrijving van het begrip, maar hoe we die cirkel vervolgens concreet moeten invullen is me een raadsel. We hebben er nou eenmaal geen flauw benul van wat er zich in het grijze en zwarte verleden allemaal in die cirkel heeft afgezet, wat nu nog een actieve rol speelt, wat naar de achtergrond is gedrongen, wat slaapt maar ieder moment wakker kan worden. Er zijn daar waarschijnlijk veel meer factoren die een obscure rol spelen dan we ons ooit kunnen indenken. Philipse noemt er een paar die duidelijk zichtbaar aan de oppervlakte liggen, maar veel meer kan hij niet doen. En dat doet hij hier en daar nog dubieus ook. Hij noemt bijvoorbeeld het afgrijzen voor de dood, iets wat hij in het tweede essay aanschouwelijk heeft gemaakt door te wijzen op culturen die nogal krampachtig omgingen met de dood. Dit zijn echter vreemde voorbeelden die wat al te opzichtig in het voordeel van mijnheer Philipse werken. Ik kan daar met redelijk stellige zekerheid tegenover stellen dat het met het gros van de culturen anders was gesteld. Over het algemeen is dood misschien geen geliefd, maar toch wel een geaccepteerd onderdeel van het leven. In dezelfde uitleg over de buitenste cirkel komt Philipse ook nog met een vreemde zin over roof- en kuddedieren. Er klopt natuurlijk helemaal niets van wat hij daar zegt, maar dat vergeef ik hem graag. Hij is immers filosoof en geen bioloog, al gaat hij met die fout wel een beetje onder zijn eigen normen uit de inleiding zitten.
Intussen is mijnheer Philipse al weer verder gegaan naar een soort vergelijkend warenonderzoek onder morele stelsels. Dit heeft hij al aangekondigd en ik spits mijn oren. Hij denkt dus uit te kunnen maken welk normenstelsel beter is en welk normenstelsel slechter en hij gaat het hier werkelijk laten zien. Het voorbeeld dat hij geeft is de betere moraal van de democratische markteconomie tegenover de slechtere moraal van het communistische systeem. Een heel duidelijk voorbeeld, ware het niet dat het niets met moraal te maken heeft. Het ene systeem heeft overleefd, het andere niet, en daarmee is het ene beter dan het andere. Dat is evolutionair zo bepaald. Toch denkt Philipse dat “door een rationele reconstructie van de historische situatie en de morele randvoorwaarden in het desbetreffende tijdperk, morele systemen op een niet-anachronistische wijze kunnen worden geëvalueerd.” En volgens Philipse hoeft dit ook nog eens geen moreel relativisme te impliceren. We kunnen dat, zo stelt hij, simpel vermijden door rekening te houden met de feitelijke omstandigheden van een bepaald geval. Dit klinkt heel logisch, en als je het goed doet, echt goed, echt heel goed, als je het perfect doet, dan zou het nog effectief kunnen worden toegepast ook. Maar helaas is dit niet mogelijk zonder een heel tijdperk opnieuw te laten herleven en terwijl het zich aan ons voordoet te analyseren, te kijken wat je kunt veranderen, hoe dan wel en wat voor gevolgen die veranderingen dan hebben. Wat Philipse voorstelt is echter een vorm van droogzwemmen waarbij er veel te veel kans is dat we belangrijke zaken niet meewegen omdat ze op ons triviaal overkomen. Aan de andere kant van het spectrum is het goed mogelijk dat zaken die zich aan ons voordoen als heel belangrijk er in werkelijkheid een stuk minder toe deden. Het is een beetje als bij het voorspellen van het weer en het idee van de chaos. Je moet elk insignificant detail in de computer invoeren wil je voorspelling een beetje nauwkeurig zijn. Bij het weer krijgen we echter morgen weer een kans en de dag daarna wederom. Bij de geschiedenis hebben we onze enige kans al bij voorbaat verspeeld omdat het desbetreffende tijdperk onherroepelijk voorbij is. Voor de methode van de heer Philipse hebben we al met al veel te veel natte vingers nodig en dus zijn anachronismen met zekerheid niet te vermijden.
Via het vergelijken van morele stelsels zijn we nu eindelijk aanbeland bij het werkelijke sluitstuk van het essay. Mijnheer Philipse had ons immers beloofd dat hij het beste normensysteem er uit zou pikken. Dat doet hij hier, en terwijl hij dat doet komt de aap uit de mouw. Nu wordt duidelijk waarom hij het evolutionaire model heeft gekozen als grond voor de moraal. Glorieus komt Mijnheer Philipse namelijk met zijn zorgvuldig beargumenteerde stelling dat een liberaal-democratische staatsvorm de beste is. Dat zegt het evolutionaire model. Kijk zelf maar.
Nu word ik sowieso erg wantrouwig als mensen keurig en onpartijdig beargumenteren dat het systeem waar ze zelf in geloven het beste is. Meestal is er dan op een of andere manier sprake van corruptie en ook in dit geval klinkt het allemaal erg verdacht. Bij nadere beschouwing blijken het wantrouwen en de verdenkingen inderdaad terecht. Vertrouw Mijnheer Philipse dus niet! Hij is niet waarheidlievend, zoals Ayaan Hirsi Ali in de naïviteit van haar pas verworven atheïsme denkt. Mijnheer Philipse wil de massa leiden en om dat te bereiken kronkelt en draait hij zijn taal in de meest vreemde bochten. Eerst stelt hij dat hij het evolutionaire model kan gebruiken om morele systemen te beoordelen. Vervolgens zegt hij dat er in het westerse morele systeem het meeste ruimte is voor evolutionaire ontwikkeling, vanwege de vrijheid van het individu. Daaruit volgt volgens hem onomstotelijk dat het liberaal-democratische systeem het beste is. Zo simpel ligt het. Maar die redenering ontkomt zeker niet aan het Münchhausentrilemma, waar Philipse zo zorgvuldig omheen zegt te redeneren. Hij neemt namelijk ineens het evolutiemodel als vaste waarde aan. En dat evolutiemodel mag dan een interessant voorstel zijn, een vaste waarde is het nog lang niet. Bovendien geeft hij geen enkel bewijs voor zijn stelling dat de evolutie van het individu leidt tot een goed evoluerend systeem. Dat moeten we maar van hem aannemen. De corruptie komt vervolgens ook nog aan het licht als je bedenkt dat hij voor zijn eigen these geen tegenargumenten probeert te bedenken. En die tegenargumenten zijn zeker wel te vinden. Je kunt bijvoorbeeld gemakkelijk zeggen dat het westerse morele systeem te diffuus wordt door die morele differentiatie. Doordat iedereen het zijne kan denken gaat de slagkracht van een cultuur snel achteruit, waardoor die cultuur links en rechts wordt ingehaald door andere culturen met een eenduidige moraal die mensen in staat stelt het sneller met elkaar eens te worden. Een eenduidige moraal geeft een volk nu eenmaal een concurrentievoordeel boven minder eensgezinde volkeren. Het is daarnaast jammer voor mijnheer Philipse dat er van zuiver atheïstische staatsvormen alleen slechte voorbeelden bekend zijn, die hij dan ook allemaal resoluut afwijst. Maar het simpele feit dat hij geen positieve voorbeelden kan noemen om zijn hypothese te ondersteunen, vergeet hij voor het gemak in de schijnwerpers te zetten. En zo blijkt hij ineens evengoed naakt voor ons te staan in zijn koninklijk gewaad.
Je zou overigens best kunnen bewijzen dat de westerse cultuur de beste is, maar dan op een andere manier dan Herman Philipse wil. De westerse cultuur is inderdaad de beste, simpelweg omdat die cultuur het meest succesvol is. Alleen hebben we het dan wel over de Amerikaanse mutatie ervan. Europa speelt op dit moment veilig tweede viool achter dat Amerika. En gelukkig voor ons is het stuk dat wordt gespeeld nu nog een vioolconcert. Maar ook de hobo is belangrijk, dat is Japan. En de pauken, harmonieus bespeeld door Arabieren en Israël, dreunen steeds dreigender. Binnenkort zal het hele stuk misschien worden overgenomen door de trompetten, China. Dan wordt Europa een achtergebleven gebied waarvan de bevolking met heimwee terug kijkt naar het glorieuze verleden, dat ondertussen gretig wordt gefotografeerd door horden toeristen.
Zo kom ik terug op wat ik eerder heb laten zitten. Het gaat er niet om wat succesvol is en wat faalt. Normensystemen zijn succesvol tot ze falen. Daarna wordt de leidende positie onherroepelijk overgenomen door volken met systemen die beter passen bij de veranderde tijden en situaties. Individuele vrijheid en wat de heer Philipse moreel beter vindt hebben daar helemaal niets mee te maken.
Overbevolking
Aan Atheïstisch manifest hangt nog een aanhangsel, waarin Herman Philipse weerwoord geeft op kritiek van een gelovige. Daarin weet hij met behulp van het verhaal van de barmhartige Samaritaan overtuigend duidelijk te maken dat de christelijke moraal boter op zijn hoofd heeft. Helaas voor Herman Philipse is zijn eigen moraal niet veel beter. Het aanhangsel geeft nog eens reliëf aan mijn bewering van zojuist dat hij filosofisch corrupt is. Mijnheer Philipse laat de argumenten die hij wel tegen de christelijke moraal aanvoert namelijk niet los op zijn eigen moraal. Het is echter spijtig voor mijnheer Philipse dat mijnheer Philipse de overbevolking heeft aangegrepen om de christelijke moraal een draai om de oren te geven. Die overbevolking is namelijk een gummiknuppel waarmee we zijn eigen moraal alle hoeken van de kamer kunnen laten zien. Zoals hij keurig aangeeft waren de bevolkingsaantallen tussen 1600 en de negentiende eeuw redelijk stabiel, maar daarna verandert dat radicaal. Dan schieten die aantallen ineens de hoogte in. Laat het nu ruwweg zo zijn dat voor 1850 vooral de christelijke moraal van toepassing was, en dat na 1850 die liberaal-democratische moraal van de heer Philipse opgeld deed. We kunnen daaruit dan concluderen dat de bevolkingsgroei vooral is veroorzaakt door de toegenomen welvaart als gevolg van zijn liberaal-democratische systeem. Het recht van het individu, dat zeker na de tweede wereldoorlog boven elke verdenking staat, heeft daar natuurlijk ook ruimschoots aan bijgedragen. In de gezondheidszorg werden bijvoorbeeld ineens miljarden geïnvesteerd zodat men mensen nog langer in leven en gezond kon houden. Is het in het licht van die feiten niet een beetje vreemd dat mijnheer Philipse alle schuld in de schoenen schuift van de christelijke moraal die condooms afwijst? De liberaal-democratische moraal heeft de christelijke moraal helemaal niet nodig gehad voor het veroorzaken van die bevolkingsgroei en de catastrofe die er het gevolg van is. De liberaal-democratische moraal kan het wat dat betreft helemaal alleen af. Als mijnheer Philipse zich bezorgd maakt over de overbevolking, dan kan hij beter gaan pleiten voor een heel nieuwe moraal, een moraal die ons ingeeft dat we niet alleen condooms, maar ook de hele gezondheidszorg en de onwikkelings- en voedselhulp moeten afschaffen. Dat zal de bevolkingsgroei afremmen en zal de dood weer tot een normaal deel van ons leven maken. Een stevige oorlog wil op dit gebied ook nog wel eens helpen, maar het opheffen van de religie heeft in mijn ogen niet meer effect dan de bekende druppel op een gloeiende plaat.
Manifest
In De onredelijkheid van religie en op de achterkant van Atheïstisch manifest wordt vrij consequent gerefereerd aan dit boek als ‘het Atheïstisch manifest’. De oplettende lezer zal misschien hebben opgemerkt dat ik dat consequent anders doe en refereer aan dit boek als ‘Atheïstisch manifest’. Zo heet het immers ook. Als ik het eveneens ‘het Atheïstisch manifest’ had genoemd, dan zou ik onderschrijven dat dit geschrift een verklaring of verdediging is van de handelingen van de atheïst in het algemeen, en dus ook van die van mij. Maar ik schaar mij helemaal niet achter dit boek.
Het is natuurlijk ook mogelijk dat ik helemaal geen atheïst ben. Maar als ik inderdaad geen atheïst ben, dan wil ik het ook niet zijn omdat ik het dan een treurige en onzijdige stroming vind, die zich krampachtig aan rede en wetenschap vast moet houden omdat het niet op eigen benen kan staan. Als atheïst zijn daarentegen alleen betekent dat je de God van de godsdiensten en andere hogere machten hebt ontmaskerd als een fictie en dat je je ervan bewust bent dat we op eigen kompas moeten varen, dan ben ik wel degelijk een atheïst en verwerp ik Atheïstisch manifest als atheïst. En ik beschouw mezelf zeker als atheïst. Ik laat me niet in een hoekje drukken! Daarom zal ik het atheïsme van mijnheer Philipse wetenschapsatheïsme noemen, zodat het onderscheiden kan worden van andersoortig atheïsme. De volgende druk van zijn boek zou dan ook eigenlijk Wetenschapsatheïstisch manifest moeten heten. Misschien mag het lidwoord er dan wel voor, maar het is niet aan mij om daar uitspraken over te doen.
Alle mensen die zich wel aangetrokken voelen tot het atheïsme, maar tot nu toe altijd werden afgeschrikt door die luidruchtige wetenschapsatheïsten kunnen nu uit hun schuilplaatsen komen in de wetenschap dat het wetenschapsatheïsme maar een stroming is binnen het atheïsme en dat je ook atheïst kunt zijn zonder dat je direct een heel wetenschappelijke levensbeschouwing hoeft te adopteren. Iedereen mag atheïst zijn, hoe zweverig ook.
Atheïstisch manifest is dus geen manifest van de atheïsten in het algemeen. Maar zelfs na die vaststelling, nadat is gebleken dat het niet namens mij spreekt, blijf ik het een vervelend boek vinden. Mijnheer Philipse is in dit boek dan ook aan het evangeliseren geslagen. En evangelisten hebben vaak de nijging om over andermans geloof heen te stappen terwijl ze het hunne aanbieden, iets wat mijnheer Philipse zeker niet vreemd is. In dat kader is het misschien leuk om Atheïstisch manifest te vergelijken met een soortgelijk boek, een boek dat al meer dan 1500 jaar oud is. Op het scharnierpunt tussen het tijdperk van het meergodendom en dat van het christendom schreef Augustinus Over de overeenstemming van de evangelisten, waarvan er over een jaar of tien een zo mooi mogelijke vertaling zal verschijnen. In het eerste deel van dat werk hakt de retoricus Augustinus genadeloos in op de aanbidders van de Romeinse goden. De spaanders vliegen er vanaf en het is om van te smullen. Augustinus maakt de mensen die geloven in Jupiter, Mars, Neptunus en hun hele kliek volkomen en tot in het uiterste belachelijk. Na lezing van dat boek gooide de redelijke mens deze goden zonder dralen overboord en aanbad hij alleen nog maar de ene ware God. Een andere tijd vraagt echter om een ander boek. Wij Nederlanders hebben dat boek gekregen in de vorm van Atheïstisch manifest van Herman Philipse.
Onredelijk
Herman Philipse gelooft dat de liberaal-democratie zijn ideaal van redelijkheid en respect voor menselijke waarden dichterbij zal brengen. Daarnaast gelooft hij stellig dat de religie een obstakel vormt op de weg naar de volwaardige liberaal-democratische maatschappij van redelijkheid en respect voor menselijke waarden. Het ideaal van Herman Philipse is een nastrevenswaardig ideaal. Tenminste, als je het net zo mooi voorstelt als hij dat doet. Mij wil dat niet goed lukken, maar toch heb ik respect voor Herman Philipse. Al was het alleen maar omdat hij zijn ideaal ook werkelijk met daden nastreeft. Verder bewonder ik hem vanwege de manier waarop hij zijn zinnen aan elkaar rijgt zodat ze willen zeggen wat hij bedoelt, met genoeg krenten in de pap om het nog lekker te maken ook.
Ik respecteer hem dus als mens, als schrijver en als retoricus. Maar ik respecteer het niet dat hij onredelijk is terwijl hij de redelijkheid predikt. Ik respecteer het niet dat hij mensen bestraffend op hun cirkelredeneringen wijst, terwijl hij zelf, net zoals wij allemaal, alleen maar rondjes draait om zijn eigen as. Volgens mij is het dom om te proberen te denken zoals Herman Philipse dat laat zien. Hij doet namelijk voorkomen alsof de rede op zichzelf kan staan, terwijl ze dat niet kan. Een goede redenering bijt zichzelf in de staart en voelt zich daar goed bij. Maar wil die redenering werkelijk stand houden, dan moet die redenering in de lucht worden gehouden door iets anders, iets van buiten de rede. Geloof is één van de grootheden waarmee dat kan, en de religie is weer een ondersteuning van een bepaald geloof. Een andere grootheid waarmee je een redenering in de lucht kunt houden is de keuze. Maar je krijgt het ook voor elkaar met het plezier dat je in de cirkel schept, of met het afgrijzen dat de cirkel oproept. Er zijn zoveel grootheden waarmee je redeneringen een grond kunt geven, en ze hebben allemaal met elkaar gemeen dat ze zich niet bevinden op het gebied van de rede.
Wat Herman Philipse blijkbaar niet ziet is dat je niet veilig op het domein van de rede kunt blijven steken als je het hebt over geloof. Daarvoor is het veel te klein en te specifiek menselijk. Je zult moeten kunnen verwijzen naar buiten dat domein om het te kunnen begrijpen. En je zult moeten accepteren dat het onredelijke ook recht van spreken heeft. Pas wanneer de rede haar eigen onbeduidendheid doorziet, kan die rede werkelijk redelijk zijn. Het ideaal van Herman Philipse van een redelijke wereld bestaat niet en zal nooit bestaan, ook niet als we nu allemaal onze religie afzweren. Dat ideaal, waarvan niet eens duidelijk wordt of het wel zo aantrekkelijk is, is in werkelijkheid een utopie, een droombeeld waar niemand van ons aan kan voldoen, laat staan wij allemaal. Want je kunt mensen eventueel hun religie ontnemen, maar dan lopen ze binnen de kortste keren massaal achter iets anders aan. Je kunt het ze niet afleren en zeker niet met zoiets lomps als de rede. Want lomp is de rede in vergelijking met het geloof, gefixeerd, het kan niet bijsturen en mist dan ook doel. De rede heeft een geloof nodig om het te leiden en te waarschuwen voor misstappen. Een levend geloof heeft de rede nodig, een individueel geloof. Het maakt niet uit wat voor geloof en hoe banaal je het met behulp van de rede ook kunt beschrijven.
Onredelijkheid zal er altijd zijn en wie het uit wil roeien voert een zinloze strijd. Hij vecht tegen windmolens en maakt zichzelf onsterfelijk belachelijk. Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat de onredelijkheid niet bevochten mag worden. Ik wil er alleen mee zeggen dat de heer Philipse zal moeten leren leven met het gegeven dat er gelovige mensen bestaan. Hij zal dat moeten accepteren omdat hij met die mensen samenleeft. Het geeft bij dat samenleven geen pas dat hij hun diepste geloof belachelijk maakt; bij dat samenleven hoort respect. Helaas respecteert de heer Philipse de gelovige niet. Hij vindt de gelovige een sukkel die zijn fouten niet wenst toe te geven en daarom alleen maar minachting verdient. Precies dat is de onredelijkheid van mijnheer Philipse.
Ik denk dat je het boek niet zo goed hebt begrepen, je schrijft erg veel maar wat staat er nu eigenlijk….?
In dit boek word verzocht aan de mensheid die blind varen op hun religie en er van overtuigd zijn dat hun visie de enige juiste is ( want dat betekent religie namelijk, alleen snappen een hoop mensen dit niet) graag naar voren te komen met een overtuigend bewijs dat ‘god’ bestaat…dit is eventjes in het kort he…
Echter, deze vraag is zo complex vanwege duizenden jaren verschillende opvattingen binnen samenlevingen dat er zich vreselijk veel vraagstukken aandienen mbt de ‘waarheid’ over geloof. H. Philipse geeft juist heel erg goed aan waarom ‘god’ niet zou kunnen bestaan…als jouw fantasie vriendje namelijk Gerritje heet en een rood petje opheeft en jij hem alleen kan zien wil dat niet zeggen dat Gerritje ook voor de rest vd wereld bestaat en een rood petje heeft…maar als jij op papier hebt geschreven dat voor jou Gerritje met het rode petje wel bestaat en dat vervolgens aan mij laat lezen en daarbij zegt , kijk hier staat dat Gerritje wel bestaat, maakt dat Gerritje niet echt veel overtuigender voor mij hoor…dat heet nou cirkelredenering en om deze cirkelredeneringen te doorbreken worden allemaal kritische vragen gesteld..en met goed recht lijkt me zo is het niet? misschien heb je het stukje van cognitieve dissonantie wel goed begrepen?
Ik lees namelijk in je stukje een hoop onaangename spanning, misschien moet je met boekjes beginnen die wat dichter bij je overtuigingen liggen ipv de waarheid om de overbrugging met jouw eigen realiteit wat te verzachten?
Bedankt voor je reactie, Jack Katholic, die was lange tijd bedolven onder een grote hoeveelheid spam maar is nu eindelijk tot me doorgedrongen.
En zoals in het stuk hierboven te lezen staat ben ik het volledig eens met het punt dat je maakt. Gelovigen zullen ons nooit kunnen overtuigen met hun waarheid in de vorm van een boek, omdat we de waarheid ervan niet erkennen. En daar mag je de gelovigen best op wijzen, iets wat Herman Philipse een stuk beter doet in zijn onlangs verschenen boek ‘God in the Age of Science?’.
Alleen moeten wij als atheïst er wel voor oppassen dat we niet aan het geloof van de gelovige voorbij gaan omdat die er geen wetenschappelijk bewijs voor kan leveren. En dat is precies wat Herman Philipse in Atheïstisch manifest probeert te doen. Hij schuift het geloof achteloos opzij en ontzegt het geloof elk bestaansrecht, in ieder geval in de openbare debatruimte. Maar zo makkelijk is dat niet, omdat de wetenschap er niet in slaagt om een god helemaal uit te sluiten. Ook Philipse lukt dat niet in zijn boekje, al doet hij net alsof.
Dus zullen atheïsten en gelovigen moeten samenleven en met elkaar debatteren. En daarbij helpt het niet dat aan de ene kant gelovigen alleen naar de Bijbel verwijzen die atheïsten niet erkennen, en dat aan de andere kant atheïsten alleen maar roepen dat er geen enkel wetenschappelijk bewijs is voor een god, wat geen enkele relevantie heeft voor gelovigen. Zo klets je lekker langs elkaar heen en predik je alleen voor eigen publiek, precies wat Herman Philipse doet.
Overigens, als je alleen het punt hebt gezien in Atheïstisch manifest wat je in je reactie aanhaalt, dan mag ik je een grof gebrek aan oog voor detail verwijten. Of misschien was dat het punt wat je het makkelijkst herkende omdat het bevestigde wat je toch al dacht, en heb je heengelezen over de rest. Herman Philipse gaat namelijk een stuk verder dan dat. Misschien het boek toch een keer herlezen?