Verslag ter plaatse
Onder de bomen kruisten twee mensen mijn pad. Ze kwamen voor me te lopen, ze liepen hand in hand en ik ging er voetstoots vanuit dat het een man was en een vrouw. Eerst trok de man mijn aandacht, hij keek steeds van haar weg in de richting van het kanaal langs het wandelpad. Ook zij keek in die richting, waarmee ze mijn aandacht op zich vestigde. En ineens had ik het idee dat het een jongen was. Haar postuur was jongensachtig, wat me even verwarde, want ze leken werkelijk te lopen als man en vrouw. Maar hoe langer ik keek hoe duidelijker het werd. De manier waarop die puzzel voor me liep, het bovenlichaam iets naar voren, de manier waarop die handen in die mouwen zaten, en waarop ze er direct weer in terug doken nadat ze iets hadden aangewezen, de manier waarop die arm half achter op de rug hing. Dat moest wel een jongen zijn, een jaar of twaalf. Zouden ze vader en zoon?
Dan gingen ze op een bankje zitten, naast elkaar, de jongen had het uitgezocht. Die keek strak voor zich uit toen ik langs kwam lopen. De man wreef met zijn vlakke handen over zijn ogen en gezicht, bedekte het zo, maar als hij dat nog iets langer had volgehouden zou het met zekerheid verdacht zijn geweest. Hij liet zijn handen zakken en moest wel naar me kijken, naar de beweging precies voor zijn neus. En ik keek recht terug in zijn gezicht. We zeiden gedag. Er was geen enkele gelijkenis. Hij was niet op zijn gemak.
En nu mag u zeggen welke conclusie hieruit getrokken moet worden. Waarbij ik ten overvloede aanteken dat ik enkel de dingen heb vermeld die mij persoonlijk opvielen.