In 2003 liep ik de marathon voor het eerst, zomaar, omdat ik in een bevlieging had bedacht dat ik de marathon wilde lopen.
Voor die tijd liep ik elke week een paar kilometer. Dat ging me zo goed af, dat het onzalige idee in me opkwam dat ik met gemak veel verder kon. Dat overkomt me vaker. Zo heb ik eens in een bevlieging besloten om mee te doen aan een wandeltocht van 80 kilometer. Zonder overvloedig veel te trainen heb ik die ook inderdaad uitgelopen, maar de laatste 11 kilometers waren een martelgang waarvan ik de weerga nog niet kende.
Iets vergelijkbaars gebeurde met de marathon. Daar had ik dan wel voor getraind, maar ik had ook alle regels en wetten overschreden die je maar kunt bedenken. De week voor de marathon rende ik bijvoorbeeld mijn langste trainingsloop van twintig kilometer. Dat zijn twee fouten in één. In de training moet je toch minstens de 30 hebben gedaan, en een week voorafgaand aan de wedstrijd zo’n lange afstand lopen is vragen om problemen. Maar ik dacht dat ik er klaar voor was.
Zoals iedereen op zijn vingers na kan tellen was ik er bepaald niet klaar voor. Om de idioterie nog verder op te voeren, versnelde ik in Rotterdam na tien kilometer mijn pas, omdat ik vond dat ik er te lang over deed. Naar mijn idee liep het soepel. Als het de hele wedstrijd zo soepel zou gaan, dan kon ik gerust wat harder. Een klassieke inschattingsfout van de beginner, die niet begrijpt hoe ver 42 kilometer eigenlijk is.
Achteraf gezien kwam de klap nog laat in de wedstrijd. Toen ik op ongeveer 25 kilometer de Erasmus brug weer over moest, stond daar, samen met mijn toejuichende vriendin, de man met de moker. De laatste kilometers waren een lijdensweg.
Illustratief voor die loodzware loodjes was een klein mensje dat me steeds voorbij kwam stiefelen. Als iemand me dat vrouwtje de week ervoor had aangewezen, en had gezegd dat zij ongeveer net zo snel liep als ik, dan had ik hem of haar recht in het gezicht uitgelachen. Toch kwam ze me voorbij, met kleine pasjes, helemaal niet indrukwekkend of snel, maar sneller dan ik. Ik liep langzamer dan zij. Ze wisselde wandelen en rennen zelfs af. Wandelde ze, dan kon ik haar inhalen, maar even later moest ik in haar weer mijn meerdere erkennen. Tandenknarsend, want tot mijn grote verbijstering kon ik er niets tegen doen. Ik was niet bij machte om ook maar iets te versnellen. Ik kon niemand meer voorbij. Het enige wat ik kon doen was overleven, steeds weer die ene voet voor de andere zetten. Hoe klein mijn pasjes ook waren, ze brachten me dichter bij de finish.
Die wedstrijd heb ik uitgelopen in een teleurstellende vier uur en elf minuten, maar de ervaring heb ik meegenomen naar het daarop volgende jaar. Toen wist ik ongeveer waar ik aan begon, en toonde ik groot ontzag voor de afstand. Ik deed het rustig aan, zodat ik niet in dezelfde hel terecht zou komen als de vorige keer. Het resultaat was dat ik in de laatste kilometers energie over bleek te hebben. Ik kon versnellen, bijna tot een sprint. Het was heerlijk om al die uitgeputte mensen met grote passen voorbij te rennen, naar precies dezelfde tijd als het jaar ervoor.