(Op de wijze van: Daar wordt aan de deur geklopt)
Mag ik lekker dood la la
Dood la la
Dood la la
Mag ik lekker dood la la
Mag ik lekker dood
Deze vrolijke variant van het bekende sinterklaasliedje zing ik het hele jaar door. In de auto zing ik uit volle borst, met mijn beste imitatie van een opera-bariton. Ik stop er allerlei variaties in, bijvoorbeeld een lange uithaal op het eerste woord, verschillende soorten klemtoon op dood, en de laatste zin vervang ik, zo het uitkomt, in ‘dood la la laa’ of ‘dood la la la la la’.
Ook op straat zing ik het deuntje, maar dan zachter, zodat niemand me zal horen. Want ik ben erop beducht dat iemand het zal horen en dan vreemd opziet. Soms vraag ik me zelfs af of ik het ook niet onhoorbaar zing, omdat er anders iemand op het idee kan komen om mijn wens acuut te vervullen. En daar zit ik nou niet direct op te wachten. Ik heb helemaal niet zo’n beroerd leven. Ik heb een huis, een vriendin, een dikke kater en werk waar ik me helemaal in kan onderdompelen. Het is misschien wat doorsnee, maar zeker geen leven wat gemiddeld als zinloos zou worden omschreven. Ik maak bijvoorbeeld best wat lol, en ik heb zeker plezier in de dingen die ik doe. Ik ben geen zwartkijker of brompot, al kan een zekere fascinatie met het macabere me niet worden ontzegd. Geen enkele reden om naar de dood te verlangen.
Toch meen ik wat ik zing. Op een bijzondere manier is het een oprechte vraag die ik op deze wijze muzikaal vorm geef. Ik zeg het ook als binnensmondse verwensing of uitroep: “Ik moet dood! Dood! Dood! Dood!” Andere keren is het meer een wanhoopszucht: “Mag ik nou eindelijk eens dood!” Maar steevast moet ik mezelf teleurstellen. “Nee, dat mag je niet”, zeg ik er regelmatig direct achteraan, of “Ja ja, rustig maar, dat mag je wel, maar nu nog niet.” Want ik kan het al die mensen om me heen niet aandoen dat ik doodga. Mijn moeder zou er bijvoorbeeld aan onderdoor gaan er nog iemand uit haar gezin wordt weggerukt, voordat ze zelf aan de beurt is. Ook de vriendin van mijn gestorven vriend kan ik niet opzadelen met mijn dood. Niet dat we zoveel met elkaar van doen hebben, maar ik weet dat ze het fijn vindt dat ik besta, met mijn aanhoudende liefde voor Jip en al mijn herinneringen aan hem.
Via die twee weet ik ook dat ik het mijn eigen vriendin maar beter kan besparen. Die beweert wel heel dapper dat ze geen jaren om mij zal rouwen en dat haar dal niet zo diep zal zijn als bij sommige anderen het geval is, maar dat zou allemaal best wel eens grootspraak kunnen zijn. Ik heb het donkerbruine vermoeden dat ze zichzelf hierin schromelijk overschat. Ook voor haar, en zelfs vooral voor haar, zal mijn dood een klap zijn waarvan ze maar met moeite zal weten te herstellen.
Wel zijn er kansen. Laatst was er nog een levensgrote. Ik reed op mijn fiets door een rood stoplicht, de rij auto’s waar ik op moest letten stond nog keurig stil. Maar toen ik bijna halverwege de weg was, kwam er langs die rij een auto scheuren die van het eerste groen gebruik maakte om de gaspedaal nog eens extra in te trappen. Ik had de keus tussen stoppen, maar dan stond ik in de weg van de langzamer optrekkende auto’s, of doorrijden en dan moest ik heel veel haast maken. Dus ik ging op de pedalen staan, en op het moment dat ik veilig de overkant bereikte, reed de toeterende auto een paar decimeter achter me langs. Had ik net iets trager gereageerd, dan had ik daar op het asfalt het loodje gelegd, of ik lag nu lekker rustig in coma. In het beste geval was ik voor mijn leven gehandicapt, want het zou een flinke klap hebben gegeven, die auto reed geen 50.
Ik kan bijvoorbeeld ook een ongeluk krijgen met mijn eigen auto. Mijn rijstijl kan daaraan een bijdrage leveren. Nou moet ik zeggen dat er op de snelweg vrijwel geen gevaar op mij loert. Daar rijd ik bijna suf langzaam. Racen op de snelweg heeft helemaal geen zin. Het is vooral frustrerend, omdat iedereen steeds en overal in mijn weg rijdt. En als je dan eens kunt doorkachelen, dan krijgt je prompt een bekeuring in de bus. Een of twee keer per jaar vind ik het helemaal niet erg om hardrijbelasting te betalen, maar als het voor de zesde keer gebeurt gaat het toch vervelen. Bovendien is 100 rijden op de snelweg een verademing. Je hoeft nauwelijks in te halen, en ondertussen kun je lekker naar de weilanden staren, naar de zwanen, schapen, zwermen vogels, man en paard. Het is bijna rustgevend, zeker op de langere afstanden.
Maar kom ik een scherpe bocht tegen, bijvoorbeeld van de ene snelweg naar de andere, dan zal ik geen vaart minderen. Eerder doe ik er nog een schepje bovenop, zodat ik de middelpuntvliedende kracht goed aan me voel trekken. U rijdt te snel, knippert me dan steevast tegemoet, maar daar is dan al weinig meer aan te doen. Bochten zijn er nu eenmaal voor het amusement.
En ook weg van de snelweg neem ik de bochten op het randje, zeker die curves die ik op mijn duimpje ken. Zo is er een stuk weg hier vlak in de buurt waar ik elke dag overheen moet en dat zich uitstekend leent voor het betere racewerk. Natuurlijk moet ik dan geen slome knakker voor me hebben zitten, die zich keurig aan de maximum snelheid houdt en gaat zitten remmen als er een kromming in de weg dreigt te komen, niets erger dan dat. Daarom moet ik al in een vroeg stadium heel tactisch te werk gaan, om te beginnen bij de stoplichten aan het einde van de afrit. In het beste geval springen die net op groen als ik kom aanrijden en staan de wachtende auto’s allemaal rechts in een rij, het stelletje sukkels. Daar kan ik direct voorbij rijden, door naar het volgende stoplicht, waar ik dan eveneens als eerste doorheen mag. Dat is kat-in-het-bakkie. Maar ook als er maar één auto voor me op de linker strook staat komt het goed, want die trekt meestal net wat sneller op dan de chauffeurs naast hem, en zo kan ik bij het volgende stoplicht naast hem positie kiezen. Daarbij houdt ik me ietwat in, omdat ik weet dat het stoplicht net iets te traag reageert op auto’s van onze kant. Net als mijn voorganger zowat stil staat wordt het groen, terwijl ik nog zoveel vaart heb dat ik er direct in mijn tweede versnelling op volle kracht vandoor kan gaan. Er zijn maar weinig mensen die me daarin kunnen of willen volgen, zodat ik als eerste het bochtige stuk inga. De voorsprong groeit. Want ik neem de ideale lijn, ik rem laat, schakel snel terug en accelereer direct weer in de bocht. Mijn vriendin zou kotsend uit het raam hangen als ze naast zat, maar ik vind het heerlijk en ik weet weer dat ik leef. Met als keerzijde dat er bij al dat gescheur best wel eens iets onverwachts zou kunnen gebeuren. Net zoals er iets onverwachts kan gebeuren als ik op een rustig stukje snelweg 10 seconden mijn ogen gesloten probeer te houden. Wat zal ik balen als ik ze open doe op het moment dat er niet meer aan de klap te ontkomen valt.
Daarnaast ben ik alweer over de 40. En zowel mijn vader als mijn broer zijn aan een hartaanval overleden toen ze ongeveer halverwege de 50 waren. Het zit blijkbaar in de familie, dus morgen kan ik zomaar dood in de douche liggen, zoals mijn broer, of naakt in bed, zoals mijn vriend. Ook kan ik een erge ziekte krijgen, kanker bijvoorbeeld, waar een zus van me aan is overleden en waar mijn schoonzus nu tegen vecht, dat wil zeggen, de doctoren vechten het uit met de kanker, haar lichaam is het slagveld.
Mogelijkheden genoeg, zou je zeggen. Maar ik zal ze niet opzoeken. Ik vind leven namelijk best prettig, dat is mijn grote zwakte.