Het is natuurlijk helemaal geen wonder dat ik gefascineerd ben door de dood. In mijn vroege kindertijd overleed eerst een zus en twee jaar later mijn vader. Zo werd dood al snel een deel van mijn leven, al wist ik niet eens wat het was. Maar het vreemde daaraan is, dat dood helemaal niets te maken heeft met wat je ervan weet. In het echt gebeurt het gewoon, niets om je over op te winden, iets om in het speelkwartier tegen een vriendje te vertellen: “Weet je het al? Mijn vader is dood.” Het had nauwelijks betrekking op mij.
Een paar dagen later, bij de begrafenis, bleek het vooral betrekking te hebben op mijn moeder, en via haar toch op mij. Ze had een onbenaderbaar verdriet, ontroostbaar was ze. Ik kon er alleen maar geschokt naar kijken. Na de festiviteiten stopte ze dat verdriet ook nog eens diep weg, omdat het haar anders onmogelijk was om voor haar kinderen te zorgen. Ik ging daarin mee en dat werkte, want zolang het voor mij onzichtbaar was hoefde ik er niet aan te denken. Zo kon ik er keurig omheen leven in mijn eigen wereldje. Ik heb er nauwelijks last van gehad.
Ik was onaangedaan, maar toch verminkt. Het is vast geen toeval dat ik me geen raad wist met de mensen om me heen, en dat ik liever spelletjes speelde in mijn hoofd dan met andere kinderen. Ik ben er een eenzame figuur door geworden. Maar ik ben niet de enige in ons omvangrijke gezin die getraumatiseerd werd. Al dat zwijgen, dat mij op dat moment zo weldadig in de oren klonk, bleek voor de anderen oorverdovend. Intussen hebben mijn broers en zussen me duidelijk gemaakt dat we al die jaren in een familie hebben geleefd die vlak achter elkaar twee leden is kwijtgeraakt, en waarin met vrijwel geen woord daarover werd gesproken. Pas toen iedereen ruimschoots volwassen was, ik toch zeker al een jaar of 27, barstte de bom, ergens in een groot huis in de Ardennen waar we met de hele familie een gezellig lang weekend doorbrachten.
Het werd een stevige scheld- en huilpartij, waarbij vrijwel iedereen beledigd raakte. Behalve ik. Ik was het centrum van mijn eigen universum. Daarbij vergeleken was het echte leven maar een chaos van door elkaar pratende mensen, wiens verhalen, hoe logisch ze ieder voor zich ook klonken, zich met geen mogelijkheid lieten smeden tot een coherent geheel, vooral niet omdat ik het meeste wat ze zeiden direct weer vergat als ik het relaas van de volgende aanhoorde. De enige quote die me nog woordelijk bijstaat werd uitgesproken door mijn schoonbroer, godbetert over zijn eigen vader. “Mijn vader ging met ons voetballen”, dat zei hij, alsof de onze een slechtere vader was geweest omdat hij dat had nagelaten.
Na dat weekend lag de façade van onze familie aan diggelen, en dat was maar goed ook. Het werd er een stuk gezelliger op.
Maar met de dood had al die commotie niets van doen. Mijn familie is onderdeel van mijn leven. De dood onderzocht ik alleen in mijn gedachten, als onmisbaar onderdeel van mijn grotere denkbeelden. Want theoretiseren deed ik graag en veel. Daar vond ik de kapstokken waar ik mijn leven aan kon laten bungelen, het was mijn houvast in de maelström om me heen, waarin ik een beetje onbeholpen meekolkte.