Vallen en opstaan

De val

In feite ben ik niet gelovig. De daad van het geloof heb ik nooit kunnen stellen. De gave daarentegen ben ik wel geworden. Vroeger, in mijn jeugd, geloofde ik. Ik was gelovig katholiek opgevoed en ging ter kerke. In mijn eentje als dat zo uitkwam. Ik verdronk in de rituelen en zweefde op het mystieke drama van de mis. Samen met de parochie sprak ik de woorden uit: ik geloof. En: Heer ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek slechts een woord, en ik zal gezond worden. Het meest mystieke moment beleefde ik als de pastoor in zijn indrukwekkende gewaad zijn armen omhoog hief en sprak: verhef uw hart. Op dat moment stond ik op, de hele kerk stond op, wij verhieven ons en ik geloofde. Dit was mijn geloof. Meer hield het niet in en meer hoefde het niet in te houden. Het was genoeg.

Mijn zelfdenkend brein had echter andere plannen. Het was nieuwsgierig. Het wilde kennen en weten. Het nam geen genoegen met gebruiken en tradities. Het nam geen genoegen met gebaren waarvan de zin niet aangetoond kon worden. Het wilde onderzoeken waarom ik op zaterdagen een deel van mijn tijd inleverde. Het wilde weten wat de gebaren inhielden en wat ze vermochten. Het wilde het mysterie kennen. Dit luidde het einde in van die periode. Op het moment dat mijn hersens zich gingen bemoeien met het hogere, begon ik weg te zakken in een put die onzekerheid heet en waarin ik de rest van mijn leven zal moeten slijten omdat antwoorden op die vragen niet gegeven worden.

In den beginne was het een zoektocht naar het ware geloof. Waren al die rituelen wel noodzakelijk? Was het wel logisch dat ik in een gebouw wierook op zat te snuiven en me daar goed bij voelde? Waren al die gebruiken ingesteld door de Hoogste? Het eerste antwoord dat ik vond was het antwoord op de laatste vraag. Het antwoord was neen. De Hoogste heeft met dit alles helemaal niets te maken. God schept er geen genoegen in dat ik voorgeprepareerde woorden opzeg, dat ik opsta en kniel als anderen dat ook doen, dat ik zing en een vroom gezicht trek. Dit heeft allemaal geen enkele zin als ik God wil dienen of plezieren.

De rituelen schafte ik af en ik bleef thuis. Mijn godsdienst werd er een die buiten elke kerk stond. Het was een godsdienst die gebaseerd was op mijn eigen gelovigheid, op mijn eigen spiritualiteit, op mijn eigen inzicht in het mysterie. Ik was twaalf jaar.

Mijn twaalfjarige ik kon nog niet op eigen houtje geloven. Het beschikte in feite nog niet over spiritualiteit en had zeker nog geen inzicht in het mysterie. Het enige waar ik me aan vast kon houden was de wereld om me heen. Die schreeuwde het uit: God is een verzinsel van mensen die zich geen raad weten met de zinloosheid van de wereld, die willen weten waar we vandaan komen en waar we naartoe gaan, die zich veilig willen voelen in een gevaarlijke wereld. Binnen nog geen jaar had ik God weggeredeneerd. God bestond niet en bestaat nog altijd niet. Veel, lang en grondig hield ik me met het vraagstuk bezig. Ik ging niet over een nacht ijs. Ik wilde zeker zijn van mijn zaak op het moment dat ik voor mijn omgeving uit de kast zou komen. Dat uitkomen plande ik zorgvuldig.

Kerstavond was het. Mijn familie was bij elkaar en ik wist hoe de avond verlopen zou. Een gezellige avond zou het zijn. Drankjes en hapjes zouden worden geserveerd en worden gegeten. Er zou gepraat en gelachen worden. Iedereen voelde zich op zijn gemak. Om kwart voor twaalf zou mijn moeder opstaan en de rest zou haar voorbeeld volgen om zich klaar te maken voor de kerkdienst. Ik zou met een vastberaden gezicht blijven zitten en antwoorden op de vraag: nee, ik ga niet mee. Iedereen zou onthutst zijn. Dat hadden ze niet verwacht van hun kleine broertje. Zij zouden gaan en ik achterblijven.

Het ging anders. Om kwart voor twaalf bleef iedereen zitten. Om twaalf uur gebeurde er niets. De avond ging geruisloos over in de nacht.

De opstanding

In de tijd die volgde, hield ik me bezig met het verder uitschakelen en wegredeneren van mijn godsbeeld en vooral met het wennen aan mijn profane wereldbeeld. Na de aanvankelijke euforie viel dat nog lang niet mee. Ik proefde de vrijheid maar de zingeving was natuurlijk een probleem. Dat loste zichzelf op. Ik sprak zomaar ergens in de bossen, alleen en in de open lucht, de verfrissende en verlossende woorden: als niets zin heeft, heeft alles zin. Dit was een gedachte die energie in mijn lijf pompte waar ik lang op kon teren.

Ik was nu vrij maar toch bleef het geloof me intrigeren. Al was het alleen maar omdat ik me bleef verbazen over hoe andere mensen zo onvoorwaardelijk geloof konden hechten aan denkbeelden die zo overduidelijk op niets stoelden. Ik was zelfs jaloers op de gemakkelijke manier waarop deze mensen gelukkig konden zijn, iets wat ik alleen maar scheen te kunnen met behulp van mijn logica. Mijn logica was alles wat ik had. Dat dacht ik en later bleek het een vergissing te zijn. Wel degelijk had ik spirituele ervaringen. Ik voelde ze en probeerde ze te verklaren, maar die verklaringen bleken onvoldoende onderbouwd te zijn. Het bleek dat mijn taal mijn voelen niet in woorden kon vatten. Het bleek dat een ervaring substantieel anders is dan een woord. Op het woord stoel kun je niet zitten en omdat ik niet geloofde in het onstoffelijke bleef ik met louter vragen achter.

Later, toen het puin van mijn geloof in God was geruimd en de grond weer vruchtbaar was geworden, bleek het aantal vragen dat ik had nog veel groter te zijn. Wat ik eerst had aangenomen, kon ik nu niet meer hard maken. Ik kon niet meer zeggen dat een andere werkelijkheid niet bestond. Dat ging zelfs in tegen mijn logica. Ik kon de andere wereld niet zien, niet ervaren, niet beleven maar bewijzen dat ze niet bestond kon ik evenmin. Misschien bestond ze dus toch.

Ooit had ik het geschenk van het geloof geweigerd. Maar het was in mijn zak gestoken zonder dat ik het had gemerkt. Ik haalde het eruit en bekeek het met andere ogen. Teruggeven kon ik het niet meer en het was te kostbaar om op straat te gooien. Ik was dus in het bezit van geloof en ik wist nauwelijks wat ik ermee aan moest. Het was een fremdkörper in mijn belevingswereld. Het viel buiten al mijn denkpatronen en dat maakte het een intrigerend goed. Stiekem was ik er zeer mee verguld.

Het geloof dat ik bezit is niet gericht op een god. Wel is het gericht op iets onstoffelijks, onstoffelijk zoals woorden en gedachten dat zijn. Ongrijpbaar is het waar mijn spiritualiteit zich op richt.

Ik heb spirituele ervaringen gehad. Ik herinner mij dat ik eens op mijn balkon zat. Het was nachtelijk rustig en de sterren schitterden. Ik bevond mij in een perfecte situatie waar ik dankbaar gebruik van maakte. Het trof me dat ik slechts een klein deel van het universum tot het mijne kon rekenen. Bomen zag ik maar half; geluiden van de straat drongen tot mij door, maar zien kon ik hem niet; van wat even verderop gebeurde had ik geen weet; van wat er voorviel aan de andere kant van de stad had ik geen benul, laat staan van wat er aan de gang was aan de andere kant van de aardbol of achter de sterren die me zo mysterieus en onaangedaan toeglinsterden. Ik had geen weet en toch gebeurde er van alles. Niet zomaar van alles gebeurde er, maar alles gebeurde op dat moment. Ik voelde me opgenomen en dat gaf de ervaring zelfs een mystieke dimensie.

Andere mystieke ervaringen hadden te maken met mensen. Op die momenten voelde ik me opgenomen in een groep. Ik was. De groep waar ik onderdeel van uitmaakte was. Alles was. Ik kon vrijuit bewegen, vrijuit luisteren en spreken zonder dat ik me hoefde te bekommeren om grenzen en regels, zonder dat ik me om iets bekommerde. Het gebeurde en ik genoot.

Ik zal niet ontkennen dat er ook momenten van angst en wanhoop tussen zaten. Er waren er van voldoening en vriendschap, van jaloezie en zelfs van haat. Maar al die momenten hebben gemeen dat de zelfreflectie ontbrak. Vrijwel nooit ontbreekt mijn zelfreflectie. Ik ben te ijdel en te onzeker om niet naar mezelf te kijken. Op die momenten was ze afwezig. Het moment was slechts belangrijk. Het moment bestond slechts, het nu-moment.

Een andere invalshoek van waaruit ik mijn spiritualiteit bekijk is mijn intuïtie. Die intuïtie reikt mij het woord ‘mogelijkheden’ aan. Evenals woorden, gedachten en het nu-moment zijn mogelijkheden onstoffelijk en ongrijpbaar. Mogelijkheden doen zich aan. Voordat er iets gebeurt zijn er vele mogelijkheden. Slechts één ervan wordt gerealiseerd. Dit is altijd het geval. Twee mogelijkheden realiseren is namelijk ook een mogelijkheid; het een, het ander en het een én het ander zijn samen drie. Mogelijkheden brengen het strijdpunt van de vrije wil ter sprake. Kun je kiezen of is er al voor je gekozen? Kun je een daad stellen of loop je achter de feiten aan? Die vragen acht ik echter van weinig belang. In mijn belevingswereld doen zich mogelijkheden voor. Ik word erdoor overweldigd. Mogelijk onmogelijk de mogelijkheid tot mogelijkheden. Ze vermenigvuldigen zich eindeloos sneller dan ik ze kan ontdekken en ze geven me het comfortabele gevoel dat ik nooit of te nimmer uitgekeken zal zijn. Altijd zal ik de vloed over me heen voelen gaan en zal ik verbaasd kunnen zijn. Nooit hoef ik op te houden te proberen mijn eigen keuzes in te brengen, te proberen mogelijkheden te scheppen en zelfs te realiseren.

En het moment van realisatie is het moment. In het gebeuren raakt de wereld van de mogelijkheden onze wereld aan. Dan is er contact en eenwording, alleen dan. Nu. Het nu-moment is het hoogste, het sacrale, het heilige der heilige. Voor het moment buig ik mijn hoofd in opperste verwondering.

(Lang, heel lang geleden)

Dit bericht werd geplaatst in God en getagged met , . Maak dit favoriet permalink.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s