(motto)
Ik heb de eer u onzen zoon te presenteren, Daniel Jan Faustus De Moralis Walewijn, bijgenaamd Riket met de Kuif, geboren te Middelburg op den eersten April 1882, een guit, mijnheer, een schelm die het ver zal brengen omdat hij gezegend is met de gave van den dans. Ik weet niet hoe u de wereld aanziet, mijnheer Jonas, maar u zal wel toegeven dat het een voordeel is als men dansen kan. Op rhythmen het leven door te gaan, dat is een kunst. Nietwaar, waken bij dag, slapen bij nacht, eten, drinken, werken, rusten met de maat, genoegen en verdriet, het heeft alles een rhythme. En als men dansen kan, verstaat men de kunst die dingen mooi te doen, dat is de kunst van te leven. U hoef ik het niet te zeggen, mijnheer, dat men zich aan de maten houden moet, niet overdrijven met te veel of te weinig, al mag voor sommigen het leven in meer bewogen maat gaan dan voor anderen. Voor Jantje is het allegro van begin toe einde en tempestoso misschien voor Pietje. Er zijn uitzonderingen, ah zeker, maar de regel is een beetje andante, u bent dat niet met mij eens?
Ik begreep haar niet volkomen, maar ik knikte en antwoordde: Zeer zeker, mevrouw Walewijn.
Zij reikte mij de hand en zeide: U zal ons nu een genoegen doen, mijnheer Jonas, als u met mij enige maten van dit menuet wil dansen om mijn zoon te leren hoe men elegant de buigingen maakt. De eerste figuur, u kent het wel: tieta-tieta-ti-taa…
Toen ik mij excuseerde dat ik nog nooit gedanst had, keek zij mij een ogenblik stil van verbazing aan en begon toen meewarig te lachen. Maar dan moet u het leren, zeide zij, met die stem die mij al had ingepalmd.
(De wereld een dansfeest, Arthur van Schendel)
Tijd
Er loopt een man over straat. Een oude man. Zijn lichaam is krom maar voor zijn leeftijd stapt hij stevig door. Zijn haren zijn grotendeels verdwenen en zilvergrijs. Hij heeft een bril waardoor hij nog altijd naar de wereld kijkt. Hij draagt broek, schoenen, jas, maar daar valt weinig meer aan op te merken dan dat ze hem bedekken en beschermen. Aan zijn pols heeft hij een horloge.
‘Weet u misschien hoe laat het is?’, vraag ik.
‘Ik weet het niet.’
Hij voelt mijn blik en even kijkt hij naar zijn uurwerk. ‘Ach nee, deze loopt al vele etmalen voor. Ik heb werkelijk geen idee.’
De man vertelt.
‘Eens, lang geleden in een ander tijdperk heb ik dit horloge gekregen van iemand die me dierbaar was. Het gaf de tijd aan, nauwkeurig en precies. Jaren vertrouwde ik het mijn leven toe. Ik kon ervan op aan. Het was mijn leidraad en houvast, tot het op een dag zijn pas versnelde. Eerst had ik het niet in de gaten. Later stelde ik het ’s morgens bij, zodat ik toch de hele dag zeker kon zijn van de tijd. Zoiets went. Niettemin begon ik meer en meer te steunen op mijn omgeving. Voortaan keek ik op klokken om het uur te controleren. Ik werd onafhankelijk en op een goede ochtend vergat ik het gelijk te zetten. Gedurende die dag kwam dat er niet van en eigenlijk deed het er niet meer toe; er was tijd genoeg.
‘Ik liet hem lopen. Ik gaf hem de vrijheid te gaan waar hij wilde, te verkennen wat hij niet kende en wat ik nooit begrijpen zal. Wel hield ik bij waar hij was, hoever hij voorstond, een uur, twee uur, een halve dag, drie dagen, een maand, maar ergens in de tijd heb ik ook dat opgegeven. Hij loopt en ik wind hem trouw iedere dag op.
‘Het geeft me een veilig gevoel, zo’n horloge aan mijn pols.’