Lezen in Bentheim
Deze week was ik er een paar dagen tussenuit. In het Graafschap Bentheim bevond ik me, hoewel soms ook in Twente. Aldaar heb ik wat rondgefietst en me vervolgens lekker laten trakteren door het plaatselijk toeristenbureau. ’s Avonds las ik dan een boekje van Willem Brakman. Dat had natuurlijk De reis van de douanier naar Bentheim moeten zijn, maar dat had ik onlangs al een keer herlezen. Gelukkig wist ik nog wat er allemaal in gebeurde en nu ben ik er bijvoorbeeld achter dat er vroeger wel degelijk een bejaardentehuis in het kasteel gevestigd was, in de oude stallen en op de plaats waar binnenkort koetsen te bezichtigen zullen zijn. Verder is er in de toren inderdaad een donkere put, waar mijn gids vroeger zelfs een brandende krant in heeft gegooid om te kijken hoe diep het gat was. Over paardenpoten heeft ze echter niets losgelaten. Dat is begrijpelijk, want paardenpoten zijn niet geschikt voor toeristen. Die werpen veel liever muntjes dan kranten en doen maar al te graag een wens.
In tegenstelling tot wat men zou verwachten las ik, puur toevallig overigens, De oorveeg en over dat boek wil ik op deze plaats het een en ander kwijt. Niet dat ik ga vertellen wat er in het boek allemaal gebeurt of welk personage wat doet, in zoverre het is vast te stellen wie wie is. Neen, ik wil beginnen met een beeld, het beeld van het bronzen mannetje dat steeds wordt ondergescheten door de duiven uit het verhaal dat de heer Vliegen aan meneer Quaedvlieghe vertelt. Daar lees je zo overheen. Het beeld van het bronzen mannetje besmeurd met duivenstront staat je zogezegd helder voor ogen, niets dat dat beeld verstoort. Toch is het beeld waar we het over hebben niet van brons. Natuurlijk niet, zou je nu bijna denken, in het verhaal is het een en al taal wat de klok slaat. En gelijk heb je. In dit boek zul je je hoofd niet stoten aan bronzen punten en op het woord stoel kun je niet zitten. De duiven die het beeld steeds onderscheten hebben al evenmin werkelijke vlerken, waarmee ze zichzelf overigens wel wisten te redden van een wisse dood in een net. En die mooie vriendschap tussen de duif, de rat, de schildpad en het hertje komt natuurlijk regelrecht uit het rijk der fabelen, evenals de jager die ze alle vier om zeep helpt, al gaat hij daarbij een beetje in tegen de algemeen geldende regels van het genre. Laat hij de held gaan uithangen in zijn eigen verhaal en prinsessen redden of schatten vinden, in plaats van een mooie vriendschap te verstieren met zijn kunde en dapperheid!
Hoe dat ook zij, meneer Quaedvlieghe laat zich door al die conversatie niet van de wijs brengen. Orde en netheid in het verhaal en de dingen op hun eigen tijd is alles wat hij wenst. Hij heeft Vliegen dan ook alleen maar opgebeld om hem er aan te herinneren dat die nog moet vertellen van het reisje naar Harderwijk. Daar heeft hij al een keer op gezinspeeld, aangezien Loog niet naar Brussel had moeten gaan alvorens Harderwijk te hebben bezocht, toen al reden voor een weinig ontstemming. Dit keer hoeft hij Vliegen niet meer verder aan te sporen. Met alleen de allernoodzakelijkste beleefdheden nemen ze afscheid en Vliegen steekt meteen van wal. Om vervolgens een geweldig blik overrompelend hilarische clichés open te trekken. Nooit heb ik om een boek zo moeten lachen. En haal je je die clichés goed voor de geest, dan blijken ze afkomstig uit de film. Ze zijn regelrecht omgezet in taal en direct aan elkaar gemonteerd tot een verhaal dat zich in de vreemdste bochten kronkelt. Maar de taal blijkt flexibel, want ondanks het kronkelen en draaien houdt die taal alles keurig netjes bijeen. Het verhaal blijft staan als een huis. Een buitengewoon eigenaardig huis, dat wel, maar niettemin.
In het graafschap Bentheim regende het overigens veelvuldig. Gelukkig los ik niet op in een beetje regen, maar zo af en toe kon ik er wel behoorlijk nat van worden.