Eén keer heb ik gegoocheld, het was een groot succes. Ik deed het op de lagere school, vermoedelijk in de vijfde klas op het feestje van de jarige juf, en ik bracht de truc van het verdwijnende muntje. Ik legde het op tafel en spreidde er een doek overheen. Terwijl ik die recht en keurig legde haalde ik het muntje er onder vandaan. Daarbij merkte niemand op dat het eigenlijk helemaal niet gebruikelijk is dat je hand bij zo’n handeling even onder het doekje verdwijnt. Niemand besteedde er aandacht aan, iedereen geloofde wat ik zei, dat ik het doek recht legde, mooi en keurig, dat was belangrijk, daar moest aandacht aan worden besteed. Ik was trouwens tijdens de hele act al aan het woord, met woorden die ik van tevoren zo ongeveer had gerepeteerd. Ik sprak verder over het muntje onder de doek en ondertussen stopte ik het onopvallend in de zak van mijn jasje dat ik voor deze gelegenheid had aangetrokken; een goochelaar behoort toch een voorkomen te hebben. Daarna deed ik mijn toverbewegingen boven de doek, haalde het met een dramatisch gebaar weg, keek triomfantelijk de klas rond en vroeg mijn klasgenootjes waar het muntje was. Niemand bleek te vermoeden wat ik ermee had gedaan. Ik moest mijn handen laten zien. Ze dachten dat het onder een andere doek lag. Ze keken onder de tafel. Maar mijn zakken hoefde ik niet leeg te halen. Het eerste deel was geslaagd. En ze hadden het ook niet in de gaten toen ik het muntje weer uit mijn zak haalde en het op dezelfde manier terug legde als ik het had weggepakt.
Ik kan gerust zeggen dat het, in al zijn eenvoud, een geweldige voorstelling was waarmee ik de kern raakte van de goochelkunst. Ik ben er trots op.