Tot nu toe hebben we alles heel bewust vanuit de persoon bekeken. (in de vorige drie delen van Ontsnappen aan het atheïsme) We hebben het namelijk over zingeving, en dat, zo is onze overtuiging, moet nu eenmaal ter hand worden genomen door de zingevende persoon zelf. Dat volgt rechtstreeks uit onze goddeloosheid en vandaar ook dat het scheppingsverhaal begint bij mijn geboorte, het begin van de zin van mijn bestaan. Dat geldt niet alleen voor mij. Ieders zingeving begint bij ieders geboorte. Daarmee worden we in onze werkelijkheid geworpen en vanuit die werkelijkheid scheppen we ons een wereld.
Toch moeten we toegeven dat het zeer onwaarschijnlijk is dat we alles wat bestaat kunnen beschrijven vanuit de persoon. We komen er niet omheen dat er meer is dan wat tegenwoordig is in onze werkelijkheid en wereld. Het enige wat je hoeft te doen is opletten om op te merken dat er zaken zijn die buiten ons blikveld liggen. Steeds breken er er namelijk nieuwe dingen door die voorheen onbekend waren. Er wordt bijvoorbeeld een betere telescoop ontwikkeld en we zien wat verder weg is. Er wordt een nog scherpere microscoop gemaakt en we zien wat nog kleiner is. We worden ietsje gevoeliger voor onze omgeving en we ervaren meer. We bekijken een bekend object even met andere ogen. We struikelen over iets dat we ons nooit hadden kunnen voorstellen maar dat al die tijd bestaan blijkt te hebben. Iemand doet iets waar we zelf nooit aan zouden hebben gedacht.
Maar dat illustreert ook direct het probleem dat we hebben als we gaan praten over wat er buiten onze werkelijkheid en wereld ligt. We zien namelijk pas wat er buiten onze werkelijkheid ligt op het moment dat het er plotseling binnen valt. Even zijn we verbaasd, opgewonden, extatisch, soms geshockeerd of verbijsterd, maar al snel hervinden we onszelf en assimileren we het nieuwe fenomeen in onze wereld. Het wordt gelijkgeschakeld en komt uiteindelijk terecht in handboeken voor de jeugd. We geven het een mooi plaatsje waar het ons niet in de weg staat of waar het ons zelfs van pas kan komen. Dan is alles weer rustig. Daarmee wordt het dus onmogelijk om zelfs ook maar een beetje over de grens van mijn eigen werkelijkheid heen te kijken zonder dat ik ongemerkt toch weer in mijn eigen achtertuin sta te loeren.
Nu zou je kunnen betogen dat dit niet van belang is. Want als een woudreus midden in het oerwoud omvalt zonder dat iemand het opmerkt, is dat dan wel gebeurd? Met andere woorden, als iets geen impact heeft op mijn werkelijkheid, wat zou ik me er dan zorgen over maken? En wat wel impact heeft, behoort blijkbaar wel degelijk tot mijn werkelijkheid. Waaruit volgt dat alleen wat tot mijn werkelijkheid behoort van belang is. De rest bestaat niet eens.
Maar daar neem ik geen genoegen mee, want zo’n vallende woudreus heeft impact op allerlei bosbewoners, die de rimpelingen van de gebeurtenis meenemen naar de bosrand, waar de invloed opnieuw verder gaat. Dat we iets niet zien wil niet zeggen dat het niet is gebeurd, wat me op haar beurt weer vertelt dat zeker wel bestaat wat ik niet opmerkt en dat alles wat bestaat invloed kan hebben op mij. Dus probeer ik toch verder te kijken dan mijn tuin groot is, en daarvoor neem ik een kleine omweg. Ik richt me op iets wat op het eerste gezicht het meest op mij lijkt. Ik spits mijn onderzoek even toe op andere mensen. In de omgang met die anderen liggen voor mij namelijk de meeste aanwijzingen voor de grens waar ik naar op zoek ben en daar vermoed ik een mogelijkheid om over die grens heen te kijken, op zoek naar het Andere, zoals ik het ongeziene, onopgemerkte en dus volkomen vreemde zal noemen.
Vervreemdende spiegel
Andere mensen hebben veel raakpunten met mij. Alleen al wat uiterlijk betreft zijn ze mijn evenbeelden. Ze hebben bijvoorbeeld net als ik een hoofd met twee ogen, een mond, een neus, een kin en twee oren. Ook hebben ze benen, armen en een romp die ongeveer op dezelfde manier aan elkaar vastzitten als die van mij en waar ze ongeveer hetzelfde mee kunnen doen. Maar we hebben nog meer met elkaar gemeen. Zo lijken andere mensen me te begrijpen als ik iets zeg. Zoals ik in het vorige hoofdstuk al heb betoogd, spreken we daarvoor een gezamenlijk taal waar we tot in de kleinste details wijs uit kunnen. Ik leef met hen in gemeenschap en ze accepteren me in hun midden. Daarvoor heb ik mijn wereld zo ingericht dat ik hun gedragingen kan plaatsen, doorzien, erop anticiperen en erop kan reageren op een voor hen begrijpelijke manier.
Het is bijna alsof me een spiegel wordt voorgehouden als ik naar ze kijk. Daarom stap ik vrij gemakkelijk over de verschillen heen en stort ik me in en word dronken op het feest der herkenning. Samen nemen we het er van, roepen onze raakpunten uit tot de wereld der mensen waar we ons veilig voelen zonder dat we verder hoeven te kijken.
Dat de ander ons zo af en toe verwart, dat we conflicten met haar krijgen, dat we ons niet begrepen voelen terwijl het voor ons zelf toch allemaal zo duidelijk is, daar stappen we voor het gemak en de lieve vrede overheen. We zijn nu eenmaal allemaal uitstekend getraind in de omgang en we doen er alles aan om die zo soepeltjes mogelijk te laten verlopen. We vermijden liefst de conflicten en als die toch onvermijdelijk blijken, dan hebben we keurige procedures om ze op te lossen. Als er mensen zijn die de opgestelde regels van de samenleving echt grondig doorbreken, dan gaan we net zo gemakkelijk over tot veroordeling, uitsluiting, opsluiting, executie, natuurlijk niet zonder eerst grondig overleg te hebben gevoerd en niet voordat we de voors en tegens uitvoerig tegen elkaar hebben afgewogen.
Dat is allemaal waarachtig en juist, maar daarmee gaan we voorbij aan het feit dat ieder ander een andere werkelijkheid en een andere wereld heeft dan ik, dat heb ik op basis van het vorige hoofdstuk aangenomen. Ook zij is binnengekomen in de complete chaos. Om daarmee om te gaan heeft ze net zo’n gecompliceerde wereld in elkaar gezet als ik en die heeft ze eerst moeten bouwen, met vallen en opstaan. Het zou van weinig respect getuigen voor haar beslissingen, net zomin als voor de mijne, als ik zou aannemen dat haar wereld er hetzelfde uitziet als die van mij.
Dat begint al bij haar werkelijkheid die vanaf het begin fundamenteel anders is. Haar overkomen namelijk net wat andere gebeurtenissen. Bovendien, haar zintuigen mogen dan vergelijkbaar zijn met die van mij, toch zijn ze verschillend en leggen ze andere accenten. Haar brein zit daarnaast net iets anders in elkaar waardoor alle dingen net wat anders worden gestructureerd. Ze krijgt andere prikkels, andere emoties, andere reacties. Waar ik mijn schouders over ophaal, daar raakt zij van in paniek, wat ik moeilijk vindt doet zij als vanzelfsprekend.
Op het eerste gezicht en in grote lijnen mogen onze werelden dus allemaal op elkaar lijken omdat we met ongeveer dezelfde uitdagingen zitten als al die andere mensen in de mensenmaatschappij. Ze heeft ongeveer dezelfde vaste punten als ik in een gezamenlijke werkelijkheid, bijvoorbeeld de woorden die we uitspreken en die we van elkaar herkennen. Maar geef verschillende mensen dezelfde verzameling willekeurige punten en draag ze op die punten tot een patroon met elkaar te verbinden, dan zullen ze allemaal met heel verschillende figuren bij je terugkomen. Zo is het ook met werelden van verschillende mensen. Ze hebben voor een deel dezelfde ijkpunten waar ze het mee moeten doen voor hun patroon, hun wereld. Daar maken ze allemaal heel iets anders van.
We leven dus wel comfortabel samen in onze gezamenlijke wereld, maar als we samen inzoomen op de details, dan blijken we vanuit totaal verschillende invalshoeken naar de dingen te kijken en wordt duidelijk dat we de zaken totaal verschillend beleven. Zo kan het gebeuren dat zij steeds dingen doet die ik zelf nooit zou bedenken Steeds verrast ze mij, altijd is ze naast spiegelbeeld ook de verstoring van datzelfde spiegelbeeld, het bewijs dat ze niet is zoals ik. Voor mij verenigt ze dus in zich twee totaal verschillende kanten. Ze is iemand die hetzelfde is als ik, een mens die zich beweegt in de mensengemeenschap en daarin is ze gelijk aan mij en ik herken haar en wat ze doet. Maar tegelijk ben ik me ervan bewust dat ze fundamenteel anders is.
Van de Ander naar oneindigheid
Juist omdat die ander zo op mij lijkt, kijk ik er gemakkelijk langsheen dat die ander net zo autonoom is als ik en dat ze daardoor helemaal anders is dan ik zelf ben. Toch schemert dat anders zijn door in haar gezicht, juist bij de kleine conflicten, gestoeld op kleine misverstanden, de kleine irritaties en onverwachte verrassingen, de kleine storingen in het beeld. Ik had voetstoots aangenomen dat ze haar beslissingen op ongeveer dezelfde gronden neemt als ik, terwijl haar motieven volkomen anders zijn, voortkomen uit volkomen andere aannames, andere verwachtingen, andere emoties.
Heel af en toe, op schaarse nuchtere momenten in het feestgedruis der herkenning, val ik met mijn neus in dat feit en kan ik me realiseren dat die ander niet in mijn wereld staat, dat ze een volkomen verschillende wereld heeft. Zij staat in haar eigen werkelijkheid met haar eigen wereld, en daar zien de dingen er anders uit, zelfs wat ik herken. Het herkenbare wordt vervormd en vervreemd. Dit is niet mijn achtertuin, dit kan ik nooit helemaal begrijpen of bevatten, me nooit helemaal eigen maken, er valt te veel buiten mijn blikveld. Ze is een Ander en als Ander staat ze in het gebied van het Andere. Ze is een onuitputtelijke bron van steeds nieuw bewijs dat er meer is dan mijn werkelijkheid en wereld, waarmee ze buiten elke twijfel bewijst dat het Andere inderdaad bestaat. Sterker nog: ze bewijst dat het Andere invloed heeft op mij.
Door die Ander weet ik zeker dat de verschijningsvormen om me heen meer betekenen dan de rol die ze in mijn wereld vervullen. En nu ik dat eenmaal heb vastgesteld, kan ik ook verder kijken. Want het zijn niet alleen de dingen die zich aan mij voordoen als onbegrijpelijk en onbevatbaar die het Andere uitmaken. Ook alles wat zich op geen enkele manier aan mij voordoet behoort tot het Andere. Het geeft immers te denken: als er in mijn spiegel al dingen zijn die ik niet kan zien, hoe moet het daar buiten dan wel niet gesteld zijn!? Ik kan daarom niet anders dan aannemen dat ons blikveld slechts heel beperkt is, dat er buiten de menselijke kijk nog oneindig veel mogelijke andere zijn. Ik heb slechts een klein deel gezien van wat is, een nog veel kleiner deel van wat er mogelijk is, wat er mogelijk zou zijn, en wat er mogelijk had kunnen zijn. Zelfs heb ik maar een fractie gezien van wat ik me zou kunnen voorstellen, en al helemaal niets van wat ik me niet kan voorstellen maar wat desondanks bestaat. Ik zou zelfs gerust verder kunnen gaan en zeggen dat het Andere oneindig is. Het strekt zich uit van die dingen die voor mijn voeten liggen maar die ik niet begrijp tot het oneindige detail en de oneindige uitgestrektheid.
Dat is te visualiseren vanuit de persoon, die een middelpunt vormt, het middelpunt van zijn specifieke werkelijkheid. In het grote beeld omvatten haar werkelijkheid en wereld een klein middencirkeltje. Daar vlak omheen liggen bijvoorbeeld andere interpretaties van de zaken die te zien zijn in die werkelijkheid, de verborgen kanten van de Ander en andere dingen die vreemd blijven aan het dagelijks leven. Daar weer buiten liggen verborgenheden van andere culturen, andere levensvormen, andere vormen, groot en klein. Daar weer buiten wat simpelweg buiten onze fysieke horizon valt, ook weer groot en klein; dat wat achter de sterren ligt, en oneindig kleiner dan het op dit moment kleinst bekende deeltje.
Als het om het Andere gaat, hebben we dus te maken met een belangrijk begrip: oneindigheid. Dat begrip moeten we goed begrijpen, in al zijn uitersten en onbevatbare consequenties. Ooit waren er bijvoorbeeld mensen die beweerden dat er allerkleinste deeltjes waren, die alleen uit zichzelf bestonden. Nu is het onmogelijk om dat nog met enige stelligheid te beweren. Kijk maar verder en scherper, dan zie je misschien dat het deeltje in feite uit miljarden delen bestaat, die ook zelf weer uit delen bestaan, enzovoort tot in het oneindige toe. Maar zover en zo scherp kan men natuurlijk niet zien, dus ook al zou die oneindigheid in feite niet bestaan, dan nog hebben we er effectief mee te maken.
Quarks en higgsbosons kan men bijvoorbeeld niet eens echt zien, slechts afleiden uit verschijnselen die in de theorie alleen met behulp van zulke kleine deeltjes zijn te verklaren. Het zijn misschien wel het kleinste deeltje die voor ons nog waarneembaar invloed hebben op onze werkelijkheid. Wat echter niet wil zeggen dat er geen kleinere zijn. Evenmin wil dat zeggen dat eventuele nog kleinere deeltjes geen invloed op ons uitoefenen. Als ze bestaan doen ze dat ongetwijfeld, we kunnen het alleen niet meten. Aan de macrokant is het niet anders gesteld. Waarom zou de oerknal het begin zijn van alle soorten ruimte en tijd? Zeker, het is het begin van onze ruimte en tijd, en natuurkundig gezien is de vraag wat er vóór die oerknal was volstrekt onzinnig. Toch zijn er theorieën over een anti-heelal, dat tegelijk met ons heelal is ontstaan bij de oerknal maar dat in de anti-tijd bestaat. Op die theorie valt ongetwijfeld het een en ander af te dingen, maar het idee schept wel ruimte voor zaken buiten onze ruimte en tijd die werden geschapen door de oerknal waarin wij een bestaan hebben gevonden.
Daarnaast sluit de oerknal niet uit dat er een veel groter geheel bestaat waar die oerknal van ons een microplofje is, onopgemerkt en zonder enige betekenis. Door de gewelddadige expansie van ons heelal kan er namelijk niets van wat er eventueel buiten zou bestaan tot ons doordringen. Dus waarom zou onze oerknal geen onderdeel kunnen zijn van de verbranding van een geweldig organisme, of misschien zet onze grote ontploffing samen met andere kleine plofjes de zuiger van een speelgoedtreintje in beweging. Als je hierop doordenkt is het droste-effect zeker van mogelijke toepassing. Onze oerknal vindt namelijk misschien plaats in een uitdijend heelal dat ook is ontstaan door een oerknal, en die oerknal vond ooit plaats in een heelal dat net zo goed is ontstaan door een oerknal, enzovoort. Hoeveel oerknallen er op dit moment in onze wereld plaatsvinden kun je je in dat geval niet voorstellen. Steeds ontstaan er heelals, en in een fractie van een nanoseconde zijn ze weer verdwenen, samen met de grootse culturele verworvenheden van hun bewoners. Stel dat er in ieder heelal minstens één kleine oerknal plaatsvindt, dan al krijg je een keten die nergens begint en nergens ophoudt. Stel je vervolgens voor dat deze explosies overal en altijd plaatsvinden, dan zijn er veelvouden van die oneindige keten. Stel je dan de hoeveelheid leven voor die er op dit moment om ons heen is, al leeft het niet simultaan met ons. Voor leven in het heelal hoeven we de ruimte niet in.
Maar waarom zou je je beperken tot oerknallen? Waarom zouden er niet nog andere vormen van ruimte en tijd bestaan, vormen waarvan ik me geen voorstelling kan maken, laat staan op schrift tot leven wekken? Ik kan daar geen antwoord op geven, en wie wel? De wetenschap in ieder geval niet, want die houdt zich, terecht, alleen bezig met voor ons meetbare zaken.
Ruimte voor meer ruimte
Om die oneindigheid nog eens te illustreren maak ik een klein uitstapje naar de theorie van de causaliteit, waardoor die oneindigheid mooi wordt ondersteund. Als je die theorie in haar meest strikte vorm aanneemt, wordt de oneindigheid duidelijk en logisch voor je neergezet in ruimte en opeenvolging. Voor ons mensen bepaalt die causaliteit trouwens in grote mate het denken. Dat komt alleen al doordat we verschijningsvormen waarnemen en we er direct een oorzaak aan toebedelen: het ding an sich. Het ding zelf veroorzaakt het feit dat wij het waarnemen. Het bestaat en bestaat zoals wij het zien, anders had het er wel anders uitgezien. Van daaruit begint ons denken.
De causaliteit nu wil dat niet alleen dingen, maar ook gebeurtenissen een oorzaak hebben, en die oorzaken hebben op hun beurt ook weer een oorzaak. Als je ervan uitgaat dat er geen scheppende God bestaat, gaat die reeks door tot in het oneindige en is er dus nooit een eerste oorzaak geweest. Er is geen onbewogen beweger, ook niet die oerknal van ons. En verwijzen we de oerknal als allereerste begin van wat is naar het rijk der fabelen, dan komt er overal ruimte voor nog meer ruimte. De ruimte wordt volstrekt oneindig, richting macro, en ook richting micro.
Maar de theorie van de causaliteit impliceert nog meer. In de meest strikte vorm ervan volgt wat er gebeurt noodzakelijk op wat eraan vooraf ging. Er had niets anders kunnen volgen. In zijn ietwat gedateerde boek ‘De vrijheid van de wil’ zet Schopenhauer dit bijvoorbeeld keurig uiteen. Om iets te laten gebeuren heb je volgens hem een voldoende grond nodig in het direct voorafgaande, maar misschien kunnen we beter spreken van een noodzakelijke grond, een grond die noodzakelijk één, en ook echt maar één en geen enkel ander gevolg kan hebben. Het ene volgt noodzakelijk op het andere. Dus indien je voorspellingen niet uitkomen, dan heb je simpelweg geen rekening gehouden met bepaalde factoren die wel degelijk van belang waren. Waarmee we ook keurig de chaostheorie bij de lurven hebben, waaruit blijkt dat kleine veranderingen immense gevolgen kunnen hebben.
Die chaostheorie is onder andere onder de aandacht gebracht door meteorologen die zich erover verbaasden dat weersvoorspellingen op basis van zorgvuldig opgebouwde modellen vaker niet uitkwamen dan wel. Ze gingen daarom meer factoren invoeren in die modellen, factoren die er helemaal niet toe leken te doen. En prompt werden de voorspellingen een stuk nauwkeuriger. Natuurlijk werden ze nooit volmaakt, aangezien we nooit alle alle bestaande factoren kunnen invoeren, alleen al omdat we niet alle factoren kunnen overzien. Je kunt nu eenmaal niet weten dat er een paar honderd jaar geleden in Zuid Oost Azië een vlinder met haar vleugel heeft geklapperd, dus zie je die orkaan pas als hij is opgestoken.
Maar volgens de strikte causaliteitstheorie zou een alziend en albegrijpend brein, een zogeheten Laplaciaans intellect, dat de volledige constellatie der dingen, groot en klein, tot in het oneindige kan overzien en met alle factoren rekening kan houden, die storm al lang hebben zien aankomen. Zelfs voordat die vlinder met zijn vleugels klapperde, nog voordat die vlinder uit zijn cocon was gekropen, nog voor er vlinders bestonden. Al bij de oersoep, bij de Big Bang en zelfs daarvoor had dat intellect al keurig uitgerekend en laten zien dat die storm stond te gebeuren. Een bepaalde situatie kan in die theorie namelijk maar één gevolg hebben, en die volgende situatie kan op zijn beurt ook weer slechts leiden tot één gevolg, en die volgende situatie laat ook maar ruimte voor één gevolg, tot in het oneindige.
Dit laat geen enkele ruimte over voor de vrije wil, zoals Schopenhauer in zijn boek duidelijk aantoont. Er valt namelijk helemaal niets te kiezen, omdat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat er twee mogelijke gevolgen zijn van één enkele oorzaak. Nu is die vrije wil mij niet heel erg dierbaar, want of mijn wil vrij is of niet, dat verandert eigenlijk niet zo veel aan mijn werkelijkheid. Bovendien kan ik geen enkel bewijs vinden voor die vrije wil, ook niet in de Kantiaanse vrijheid van het zijn. Die komt wat mij betreft zomaar uit de lucht vallen en ontstaat vooral uit de drang van de mens om zichzelf een vrije wil toe te dichten. Men wil blijkbaar graag theoretisch vaststellen dat de mens vrij is en desnoods wringt men zich daarvoor in de meest vreemde bochten. Het lijkt wel alsof men het leven minder waard vindt zonder die vrije wil. Maar toch is de vrijheid van de wil niet aan te tonen. Men zal er in moeten geloven of niet. Mij maakt dat niet uit, het staat eenieder vrij te geloven wat ze wil.
Wat mij wel tegenstaat aan de strikte theorie van de causaliteit, is dat die geen geen ruimte laat voor contingentie. Want al kan ik niets bewijzen, ik geloof toch dat contingentie bestaat om ons heen en in ons zelf. Dus zal ik een gaatje moeten prikken in de strikte causaliteitstheorie om ruimte te maken voor die contingentie. Ik zal aannemelijk moeten maken dat een bepaalde constellatie der dingen voldoende grond kan zijn voor twee verschillende volgende constellaties der dingen, die dan misschien slechts heel weinig van elkaar verschillen maar waarvan er vanzelfsprekend maar één wordt gerealiseerd. En als dat tweede mogelijke schaap over de dam is, volgt er allicht een hele kudde.
Hoewel Schopenhauer het natuurlijk best bij het rechte eind kan hebben, maakt hij in mijn ogen toch een kleine redeneerfout. De fout die hij maakt is dat hij het gevolg als gegeven beschouwt en van daaruit de oorzaak bepaalt als noodzakelijk. Maar dat is natuurlijk de omgekeerde wereld! Zo wordt het gevolg in feite de oorzaak van de oorzaak en de oorzaak het gevolg van het gevolg. In werkelijkheid is dat niet het geval. Je moet met de oorzaken en gevolgen mee redeneren, en dan ziet het oorzakelijk verband er ineens en stuk minder degelijk uit. Dan weten we ineens niet meer zeker of er meerdere mogelijke gevolgen zijn voor één enkele oorzaak. Het enige wat we dan werkelijk zeker weten is dat de ene constellatie der dingen is gevolgd op de vorige. Maar of er nog een andere mogelijk was geweest, dat kunnen we ontkennen noch bevestigen. Dat is een kwestie van geloof.
Geloof is een beslissing in een kwestie waar je met argumenten nooit zult kunnen uitkomen. Je beslist in iets te geloven omdat het een je nu eenmaal meer aanstaat dan het andere, of omdat het een jou plausibeler toeschijnt, over het algemeen genomen, terwijl je je er bewust van blijft dat het andere net zo goed waar kan zijn. De beslissing die ik hier neem valt uit in het voordeel van contingentie, terwijl ik weet dat contingentie moeilijk is te accepteren voor ons westerse mensen, omdat het volstrekt buiten elke berekening valt. We zijn immers gewend om alles te beredeneren. Ook voor mij is dat onberekenbare moeilijk in te beelden, zeker met mijn door en door redelijke brein. Maar wat me pas werkelijk onmogelijk is, is geloven dat de rede altijd uitkomst biedt. Ik zal nooit geloven dat de rede een volmaakt model kan vormen voor wat er is. Mijn tegenwicht voor dat denkbeeld is het irrationele en niet in te beelden geloof in contingentie.
Als we besluiten om de strikte causaliteit achter ons te laten en de causaliteit vervolgens koppelen aan de contingentie, dan bevinden we ons op een glijdende schaal. Was er eerst maar één mogelijkheid, nu hebben we er al twee over de dam geleid, om de mogelijkheid van meerdere mogelijkheden even voorzichtig als ‘proof of concept’ uit te proberen. En met de vaste grond van het geloof onder de voeten breidt het aantal mogelijkheden zich al snel uit tot tien, vijftig, honderd, zoveel je er kunt bedenken, een miljard, oneindig veel. Wie echt vermetel is kan hier gerust de vrijheid van de wil weer naar voren schuiven door te beweren dat ook wij zelf enige invloed kunnen uitoefenen, dat staat mij gelijk. Waar het mij om gaat is dat nu die oneindige ruimte die door het oerknalverhaal in samenspraak met de strikte causaliteitstheorie is geschapen, nog eens oneindig wordt uitgebreid met de oneindige mogelijkheid tot mogelijkheden die contingentie daar nog eens aan toevoegt. De wanorde die dat schept is voor de mens met geen concept meer te bevatten.
Wegvallend onderscheid
Natuurlijk bestaat er een gerede kans dat het oerknalverhaal van mij uit het luchtledige is gegrepen, daar ben ik mij van bewust. Het is zelfs zéér waarschijnlijk onwaar, ook dat geef ik direct toe. Maar het is niet zéker onwaar. Bovendien impliceert het eventuele feit dat het verhaal onwaar is niet dat de ruimte die het heeft geschapen, tot in het oneindig kleine en grote, niet bestaat. In die ruimte geloof ik, en vanuit mijn onwetend standpunt bezien zijn de mogelijkheden hoe die ruimte in de op zichzelf staande werkelijkheid gevuld is al even eindeloos. Ieder verhaal dat je kunt verzinnen is mogelijk waar, zolang je onze werkelijkheid er maar kunt inpassen.
Voor mij is het dus een geloofsfeit dat wij leven in een universum dat ons voorstellingsvermogen tot in het oneindige te buiten gaat en in vergelijking daarmee voel ik me erg onbelangrijk en klein. Want wat maakt ons heelal speciaal? Wat maakt ons melkwegstelsel in dat heelal speciaal, wat ons zonnestelsel, onze planeet, wat ons mensen? Wat maakt mij speciaal, met mijn eigen inimini werkelijkheid en wereld? Terwijl dit alles in het niet valt bij het oneindige geheel. In het licht daarvan kan het niet anders dan dat ik de speciale plaats voor mij en mijn thuis alleen te danken heb aan mijn eigen gewoonte om mezelf als speciaal apart te zetten, omdat ik ik ben als belevend subject en omdat een belevend subject zichzelf nu eenmaal altijd het belangrijkst vindt. Dus moet ik wel concluderen dat mijn eigen importantie een kwestie is van mijn eigen perspectief, en dat datzelfde geldt voor de gehele mensheid.
En je voelt hem waarschijnlijk al aankomen: zo’n speciale behandeling van dat waarmee je je verbonden voelt is natuurlijk pure intellectuele corruptie! In feite heb ik helemaal geen recht op een speciale behandeling. Je zou zelfs kunnen beweren dat ik niet eens het recht heb om de scheiding als fundamenteel te beschouwen tussen aan de ene kant mijzelf met mijn werkelijkheid en wereld en aan de andere kant het Andere. Want hoe kun je een fractie van een geheel apart zetten en vervolgens volhouden dat je twee gelijkwaardige delen hebt? Het een is zo overweldigend veel groter en diverser dan het andere, dat het evenwicht compleet zoek is. Dus verdwijnt die scheiding in het niets. Een andere slotsom is niet mogelijk.
De consequenties van deze conclusie zijn niet te onderschatten. Met het wegvallen van de fundamentele scheiding tussen de Ik en haar werkelijkheid en wereld aan de ene kant en aan de andere kant het Andere, houden die Ik en haar wereld op te bestaan en gaan ze op in het Andere. Maar zonder tegenovergestelde verdwijnt ook het Andere. Het heeft die naam namelijk niet voor niets, en zonder belevend subject kun je het zo niet blijven noemen. Bovendien verdwijnen, zonder de blik van de ik, de bekende structuren van de wereld, en daarmee alle structuren.
Voor zover ik kan zien zijn er twee voor de hand liggende mogelijkheden om de dan ontstane situatie te beschrijven. Aan de ene kant heb je een geweldige en eindeloze brei, zonder enig orde scheppend beginsel. Alles bestaat naast en beweegt door elkaar zonder enige hiërarchie. Aan de andere kant kan ik zeggen dat als de scheiding wegvalt alles samenvloeit tot het ongedeelde.
Ik zeg het allebei, en de eindeloze brei benoem ik het Al, het ongedeelde noem ik het Ene, een term die ik dankbaar van Plotinus leen. Het zijn twee kanten van één medaille, twee woorden met dezelfde inhoud maar die toch fundamenteel van elkaar verschillen.
In het Al bestaan wij en onze werelden weliswaar, bestaat er onderscheid, maar dat is een onderscheid tot in het oneindige waarin onze werelden verzuipen en nietig worden in het immense gebeuren waarin het ene niet belangrijker is dan het andere; In het Ene bestaat geen enkel onderscheid, het Ene is één, zoals ook wij ons één voelen hoewel we toch gemakkelijk te ontleden zijn.
Even kijken met ordeloze ogen
Om het Al en het Ene te kunnen begrijpen mag je niets een speciale plaats toekennen, ook niet de mens. Om dit te bevatten zal ik alle aannames waarop ik mijn wereld heb gestoeld even moeten laten varen. De meest simpele staan begrip in de weg, omdat ze allemaal zijn gestoeld op een antropocentrisch wereldbeeld, waarin alles wordt geordend. Maar in het Al is er niets of niemand die orde kan aanbrengen. Zelfs al veronderstel je een hoger wezen dat wel degelijk orde aanbrengt, dan nog gaat het Al daar overheen, wordt dat wezen omsloten en betekent die orde op het niveau van het Al nog steeds helemaal niets. Het Ene is in rust met zichzelf, dus dat heeft geen verdere orde nodig.
Om dit handen en voeten te geven neem ik het voorbeeld van de tijd, ons ultieme middel om orde te scheppen. De tijd nemen we voor lief als een gegeven, als iets dat buiten ons om bestaat. Het een gebeurt toch immers na het ander, en na het een gebeurt er weer wat anders. Toch zijn wij het zelf die het verband op die manier leggen, en als de mens zijn speciale plaats in ons denken kwijtraakt, verliest ook de tijd elke geldigheid. Tijd is een constructie van een organisme dat moet kunnen begrijpen dat er verandering is op lokaal niveau. Het moet een manier vinden om om te gaan met de herinnering en de verwachting. Wij hebben daarvoor de tijd geconstrueerd. Tijd representeert onze orde, een orde die uit zichzelf niet bestaat. In en uit zichzelf bestaat er geen tijd. Het enige tijdstip op onze tijdslijn dat werkelijk bestaat is dit moment, het Nu. Wat bestond bestaat niet. Evenmin wat zal bestaan. Dat de dingen blijven bestaan in onze herinnering mag misschien waar zijn, maar die herinneringen vinden evengoed een bestaan in het Nu en nergens anders.
Een ander ordenend principe dat we voor het goede begrip even moeten laten varen is dat de dingen en gebeurtenissen zin hebben. In het grotere verband heeft niets zin, alles bestaat gewoon en dat wij er onze eigen lokale zin op projecteren heeft geen enkele invloed op het Al waarin wij ons vinden, waarin we zijn ingebed en waarin wij onze zinnen verzetten, onze zaakjes regelen, onze wereldjes scheppen en aankijken tegen onze eigen kleine horizonnetjes, verbonden met de rest door onze eigen kleine regenboogjes die alleen voor onszelf betekenis hebben, of op het Ene waarin niets los van iets anders kan worden gezien; het Ene is alleen zichzelf, hoe zou daar enige zin mee in verband kunnen worden gebracht?
Zonder dat je er enige orde in aan kunt brengen bestaat en gebeurt dus alles in het Al. Het is de geweldige brei van alles dat door elkaar beweegt, er is geen touw aan vast te knopen, want alleen lokaal komen de dingen met elkaar in aanraking, terwijl er helemaal geen plaatsen zijn aan te wijzen. En als er al een touw aan vast te knopen zou zijn, zou dat touw in ieder geval te zwaar zijn voor ons. Zelfs dat touw zou weer opgenomen zijn in het Al zelf, en wat kun je nu binden met zichzelf? Tegelijkertijd gebeurt er helemaal niets. Alles wat wij in onze wereld zien gebeuren is verenigd in het Ene.
De geweldige grootheid waarvan het Al en het Ene de twee gezichten vormen, dat is mijn god. De god die alles in zich heeft en waarin alles een bestaan vindt, die alles omvat en toch zichzelf is, de god die de naam alles draagt, zonder een opschepperige hoofdletter. Voor deze god zou ik het trotse hoofd kunnen buigen, en tot deze god zou ik kunnen bidden. Voor deze god zou ik me op mijn knieën kunnen werpen en nederig om vergiffenis vragen. Overweldigd ben ik, onthutst door de nabijheid van zo’n grootheid en dankbaar dat ik er deel van mag uitmaken. Mijn mond stroomt ervan over, terwijl de aanblik van deze god me met stomheid slaat.
Mijn god
Ineens zit ik dus opnieuw opgescheept met een god. En het woord ‘God’, zeker met die hoofdletter, is een gevaarlijk woord, besmet en uitgekauwd door alles en iedereen. Toch is god het enige woord dat ik kan gebruiken, omdat het het enige woord is dat de grootsheid omvat van wat ik wil aanduiden. Daartoe vorder ik het woord terug van de kerken, die het al eeuwen lang monopoliseren. Vastberaden zeg ik tegen die kerken: dit woord is niet alleen van jullie, het is ook mijn woord! Het heeft niet alleen jullie betekenis, het heeft ook de mijne!
Vanuit de traditie hebben we natuurlijk een goddelijk beeld meegekregen van een mannelijk persoon die alles en iedereen in de smiezen houdt en die erop let wat je doet. Aan Hem moet je rekenschap geven van je daden. Die God, daar kun je nog eens wat aan vragen, je kunt bidden en Hij eist eerbied van je. Met dat beeld kunnen we hier natuurlijk helemaal niets. Mijn god interesseert zich niet voor mij en aan mijn gebeden wordt geen aandacht besteed. Het is immers eigen aan de ordeloosheid dat het niets uitmaakt wat er gebeurt, wie er overleeft, wie er de overhand krijgt, wie er gezond blijft en wie opslag krijgt, wie verdriet heeft, waar een aardbeving plaatsvindt en wat wordt vernietigd. Aan het Ene is het eigen dat er evenwicht is wat er ook gebeurt, met iemand anders of met mij persoonlijk. Al raak ik aan de bedelstaf, al word ik ernstig ziek, al ga ik dood zonder dat iemand naar me omkijkt, al win ik de loterij en leef ik nog lang en gelukkig, het Ene blijft onaangedaan, hoe ik ook smeek en wat ik ook doe. Sowieso is mijn god geen persoon die aangedaan zou kunnen worden. Het is geen wezen en in mijn mijn ogen is het zelfs blasfemisch om dat te beweren. Daarom maak ik van god een onzijdig woord, want in verband met mijn god is het onzinnig om te refereren aan wat voor geslacht dan ook. Bij deze is het: het god.
Het eren van een onverschillig god
Mijn god aanbidden en ervoor in het stof bijten, zoals andere gelovige dat doen, heeft voor mij geen enkele zin. Ten eerste voel ik er niets voor om stof te happen en ten tweede heb ik er helemaal niets aan als dat god toch niet naar me luistert. Het is veel te hoog en abstract om aan te spreken. Maar toch moet ik eerbiedig zijn. Want ik heb weet van mijn god. Ik ben me er nu eenmaal van bewust dat de op zichzelf staande werkelijkheid boven mijn wereld uit torent. Daarin vind ik plaats, met mijn eigen werkelijkheid, naast nog vele andere werkelijkheden en werelden. Daarin kunnen alle mogelijke werkelijkheden worden geschapen en doordat ik me daar bewust van ben, heb ik het sterke besef dat ik deel uitmaak van god en dat ik dit dus moet eren om mezelf in stand te houden. Want als ik het grotere geheel waar ik deel van uitmaak niet respecteer, dan heb ik zelfs geen respect voor mezelf.
Dat gezegd hebbende is het natuurlijk wel de vraag hoe je zo’n onverschillig god eren kunt. Ik voel er weinig voor dat te doen door eerbiedige afstand te creëren met behulp van een kunstig gesneden altaar om daar vervolgens een schaap op te offeren. Het probleem daarmee is namelijk dat mijn god helemaal niet ver weg is. Mijn god is zelfs heel dichtbij. Ik zelf maak er onderdeel van uit, net als mijn directe omgeving. Dat zou impliceren dat het eren dus gewoon in het dagelijkse leven zou moeten gebeuren, bijvoorbeeld door het altijd in gedachten te houden en alles te beoordelen op de waarde in het licht van dit godheid. Dat zou grote consequenties hebben voor mijn de wereld. Fundamentele begrippen en waarden waarmee ik de werkelijkheid kan bezien en aan haar deelnemen worden dan aan het wankelen gebracht, omdat ze het ene verkiezen boven het andere, terwijl mijn god fundamenteel niets verkiest boven iets anders. Zoals al betoogd wordt het Al nu eenmaal niet chaotischer als het ene prevaleert over het andere, het Ene wordt er niet door verstoord.
Eerder heb ik al tijd en zin onderuit gehaald, maar het tast ook andere begrippen aan, die maatschappelijk gezien zeker zo relevant zijn. Zo moet ook het menselijke begrip van waarheid verpulverd worden in het zicht van het Al en het Ene, terwijl dat toch een begrip is dat we hoog in het vaandel voeren. Alleen zien we daarbij meestal over het hoofd dat de dingen zich slechts gedeeltelijk aan de mens openbaren, simpelweg omdat we maar een gedeelte kunnen waarnemen. Toch kan de waarheid over een deel niet los gezien worden van het grotere geheel waar het deel van uitmaakt. Dat grotere geheel maakt vervolgens weer deel uit van een nóg groter geheel, net zolang tot we alles te pakken hebben en bij het Al en het Ene zijn uitgekomen. En daar doet het begrip waarheid er niet meer toe omdat het vanzelfsprekend is geworden. Natuurlijk is het Al waar, natuurlijk is het Ene waar, dat staat boven elke twijfel. Daarmee is het begrip waarheid betekenisloos geworden omdat het zijn tegendeel mist.
In dat licht wordt waarheid in het menselijk begrip slechts ondersteund door een plausibel verhaal dat men over het algemeen voor waar houdt. Als genoeg mensen geloven dat iets waar is, dan is het menselijk gezien waar. Dat die waarheid met een iets andere invalshoek ergens anders had gelegen doet voor ons in feite niet terzake. Maar in het aanzien van mijn god zou ik niets voor waar mogen aannemen, omdat ik daarmee ontken dat er nog andere mogelijkheden waar zijn. Ik ontken dan met behulp van een grove versimpeling dat mijn god ingewikkelder in elkaar zit dan ik kan bevatten. Daarom mag ik alleen aannemen dat ik iets adequaat kan beschrijven binnen mijn mogelijkheden en met mijn beperkingen. De kaart die ik in mijn hoofd heb, mijn wereld, is slechts een model aan de hand waarvan ik de dingen om me heen een plaats geef ten opzichte van mezelf, waardoor ik me gemakkelijker kan bewegen. Een waarheidsgehalte zit er niet aan vast, aan niets wat ik zie, hoor, voel, ruik, proef of bedenk, wat een nogal desoriënterende uitwerking kan hebben.
Mijn god is een regelrechte verloochening van mijn werkelijkheid als reëel beeld van de ‘wereld op zich’, zoals Kant die noemde, laat staan dat mijn wereld daar nog iets mee te maken kan hebben. Nu wordt namelijk al direct de allereerste aanname van het causaliteitsdenken geproblematiseerd. Het ‘ding an sich’ ziet er helemaal niet uit zoals wij het zien en het is dus niet werkelijk zoals het zich in mijn werkelijkheid voordoet. Zoals wij het zien wordt sowieso allereerst bepaald door het licht dat wordt weerkaatst en daarna op ons netvlies valt. Pas daarna vormt zich het beeld in onze hersenen wat wij zien. Dat iets rood of groen is, is dus geen eigenschap van het ding zelf, maar iets wat wordt bepaald in ons. Dat maakt van onze werkelijkheid een beeld dat door onze zintuigen wordt bepaald en is daardoor slechts een heel beperkte afgeleide van wat er om ons heen is, voelbaar met onze zintuigen en behapbaar voor onze hersenen. Daarnaast is onze werkelijkheid afhankelijk van de schaal waarop wij de dingen waarnemen. Die schaal bepaalt wat voor ons voorwerpen zijn en wat onderdelen van voorwerpen. Zelfs op dat vlak is wat voor ons bestaat al een projectie van onszelf, waarna we daar nog het model van onze wereld overheen leggen.
Gelukkig zit dit tot op zekere hoogte al vervat in mijn allereerste uitgangspunt, het model van werkelijkheid en wereld. Dat vertelt me al dat het allemaal in de persoon ontstaat en dat mijn wereld slechts projectie is. Het ligt dus al fundamenteel vast in mijn wereldbeeld dat wat ik bedenk onzin is en dat alles wat bedacht kan worden principieel onzin is en dat iedere aanname slechts een uitvlucht is uit de chaos die je overvalt. Mijn wereld kan mijn werkelijkheid namelijk niet werkelijk representeren.
Mijn god geeft aan dat die onzin nog wat meer diepgang, en zo plaatst mijn god mijn kijk op wat er om me heen is direct voelbaar in een groter en zelfs alomvattend perspectief waarbij mijn eigen perspectief in het niet valt. Je zou dan denken dat dit funest is voor mijn wereld, maar juist door het god te noemen houd ik het voldoende buiten mijn dagelijkse leven, zodat het niet disruptief wordt.
Een godsdienst moet je wereldbeeld onderbouwen. Mijn wereldbeeld is dat het allemaal arbitrair is wat we ons bedenken en voor waar houden, iets wat mijn god onderbouwt en verdiept. Maar tegelijkertijd staat het als god overal buiten. God neemt niet werkelijk deel aan mijn leven in de gemeenschap, het is meer een kompas voor mijn denken. Alleen fanatici laten alles wat ze doen afhangen van hun god, en ik denk dat fanatisme ongezond is en het evenwicht verstoort.
Dus eer ik mijn god door met continue achterdocht naar mijn wereld te kijken ten opzichte van mijn werkelijkheid, zonder dat ik dit direct laat doorschemeren in wat ik doe. Ik kan nog steeds vertrouwen op mijn wereld. Want laat ik eerlijk zijn, de scheiding tussen ik en al het andere mag dan niet fundamenteel zijn, voor mij zelf is die scheiding wel degelijk wezenlijk. Ik ben namelijk wezenlijk anders dan het andere, ieder belevend subject zal dat met me eens zijn. Ik ben het enige belevende subject in mijn werkelijkheid en die werkelijkheid is alles wat ik beleef. Hoe je het ook wendt of keert, dat maakt mijn wereld speciaal. Dat maakt mij anders. En aan dat anders zijn ontleen ik mijn identiteit en mijn bestaan, dat kan ik niet verloochenen. Desondanks probeer ik tegelijk nog scherper te letten op de verstoringen in het beeld en zal ik me er nog scherper van bewust zijn dat ik de waarheid nooit in pacht heb. Ik heb zelfs geen enkel idee hoe die waarheid er uit zou zou moeten zien en mijn god vertelt me dat ik dat ook onmogelijk zal kunnen weten.
Vieren van mijn god
Zo houdt mijn godsdienst me er steeds gevoelig voor dat er veel meer bestaat dan wat er tot mijn bewustzijn doordringt, zonder dat ik mijn wereld uit het oog hoef te verliezen. Dat is een mooi evenwicht, maar het lijkt toch meer op een intellectueel spel dan op iets anders. Het is geen eredienst. Die eredienst, een viering, zie ik meer in iets anders. Want er zijn wel degelijk momenten waarop ik mijn god voorrang geef. Op die momenten word ik één met god.
Jazeker, dit is je reinste mystiek.
Voor die eenwording ligt het heerlijke ideaal van de Ontmoeting klaar. In de Ontmoeting komen ik en het Andere tot elkaar en smelten samen, waarna we samen het Ene, het Al, alles, god vormen. Daarbij verlies ik echter niet mijn identiteit. Tijdens de Ontmoeting ben ik dus nog altijd mijn eigen bewuste middelpunt. Ik ben immers de voor mij enige wezenlijke grootheid. Ik ben alles wat er voor mij bestaat. Zonder mij is er geen samensmelting. Uit mijzelf heb ik ook mijn god afgeleid en vanuit mijzelf geloof ik daarin. Vanuit mijzelf moet ik god dus vieren. Zonder mij bestaat die god niet eens, en hoeft er helemaal niets gevierd te worden.
De enige deur die er voor mij bestaat naar het Andere is mijn werkelijkheid. Voor de Ontmoeting leg ik mijn wereld dus even opzij ga ik op in mijn werkelijkheid, die zonder het juk van mijn wereld open komt te staan voor het Andere. In de Ontmoeting betreed ik het gebied waar de twee paartjes tweeverdienende dertigers uit het vorige hoofdstuk werden ingeslingerd. Maar ik doe dat bewust en vol vertrouwen. In tegenstelling tot de dertigers, die meegesleurd werden, laat ik me niet zomaar meevoeren met wat er komt. Mijn zintuigen zijn tot het uiterste gespitst op wat er gebeurt en daarop reageer ik direct. Zonder nadenken geef ik vorm aan wat ik doe en omdat die vormen niet hun oorsprong vinden in een wereld, zijn ze nieuw en spannend en geven ze betekenis aan wat voorheen nog geen betekenis had. Soms is dat vluchtig en bestaat die betekenis alleen in het moment zelf, andere keren kan ik die betekenis meenemen, zodat die mijn wereld verrijkt.
Het belangrijkste aan de Ontmoeting is dus dat ik hem aanga op op gelijke voet met mijn omgeving. Belezen mensen onder ons kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan wat Martin Buber heeft geschreven. Mijn Ontmoeting benadert het spreken van het grondwoord IkJij. Het Het van Buber is mijn keurig ingedeelde en gestructureerde wereld; de Jij is ongeveer een equivalent voor het Andere, dat gedeeltelijk en gebrekkig bij mij binnenkomt als mijn werkelijkheid; IkHet is het alledaagse leven volgens de algemeen aanvaarde normen die daarvoor gelden, waarin ik mijn werkelijkheid afbaken met mijn wereld; IkJij is de Ontmoeting, waarin ik mijn deuren vol open zet voor mijn werkelijkheid en ik me engageer met wat die me wil vertellen.
De Ontmoeting is dan ook louter ervaring, want zelfs mijn reacties gaan zo snel dat ik ze alleen maar kan ervaren. Ze zijn volledig instinctief en tegelijk ben ik bereid om de consequenties van mijn daden tegemoet te treden, wat ze ook zullen zijn. Ik laat me verrassen. Ik stel me in de waagschaal. Ik ben één met mijn bewegingen, met mijn gedachten, met de omgeving waarop ik reageer, één met alles waar die omgeving deel van uitmaakt, één met alles, één met god.
Nu lijkt het alsof dit een peulenschil is, en wie weet is het dat voor sommige mensen ook wel. Maar helaas ben ik tot op het bot zelfreflexief en houd ik mezelf liefst continu in de gaten. Voor de ontmoeting moet ik dan ook even aan mijn aandacht ontsnappen, wat maar heel zelden lukt en misschien schrijf ik er daarom ook over als over een prachtig en vrijwel onbereikbaar ideaal. Voor mij zijn de Ontmoetingen uitzonderingen die mijn leven toch de moeite waard maken om geleefd te worden. Het zijn momenten die me een intens levensgevoel geven, momenten waarop ik werkelijk in contact treed met mijn omgeving.
Een heel duidelijk voorbeeld van een Ontmoeting is de dans. Dit is een interactie tussen muziek en beweging. Ik kan uren aan een stuk genieten op een dansvloer, de golven van de muziek van mijn armen naar mijn bovenlijf voelen stromen waar ze zich vertakken naar mijn heupen richting benen en mijn hoofd, en weer terug in steeds andere combinaties, wat de muziek me op dat moment ook maar ingeeft, volgend, verend, vooruitlopend. Met mijn lichaam geef ik vorm aan wat zich voordoet
Een ander soort Ontmoeting beleef ik in de taal. Taal vloeit vaak zomaar uit mijn pen, en als ik het overlees blijkt het me soms te bevallen, hoewel anders dan ik had verwacht. Soms blijk ik dingen te hebben geschreven die ik zelf nooit zou kunnen bedenken, alleen maar omdat er meer betekenis in mijn woorden is geslopen dan ik had bedoeld. Ook kan ik worstelen met taal. Zinsdelen verplaatsen, komma’s verwijderen en bijzetten, of moet de zin echt helemaal om of geschrapt? Zoekend naar de perfecte opeenvolging van woorden, zinnen, paragrafen en hoofdstukken vergeet ik mezelf. Daarbij word ik voor een groot deel gestuurd door de talloze mogelijkheden en onmogelijkheden die de taal in zich bergt. Je kunt niet zomaar alles doen, en wat je wel kunt is vaak oerlelijk. Het vergt het uiterste van mijn creativiteit om te zeggen wat ik wil op een manier die ik leuk vind om te lezen. Veel verrassingen liggen verborgen voor wie de taal echt in het gareel probeert te krijgen. Ik hoop maar dat u daar iets van hebt gemerkt.
Maar de voor mij meest waardevolle Ontmoeting is de Ontmoeting die ik samen met Anderen beleef. Dat zijn eveneens de Ontmoetingen die werkelijk een probleem voor me vormen. Dat heb ik aan mezelf te wijten, want zo gauw ik een ander mens zie ga ik al inschatten wat ik van haar kan verwachten of vrezen, wat die ander op haar beurt van mij zal verwachten en van me zal denken. Bepaald geen goede basis voor een Ontmoeting, waarbij vertrouwen in jezelf en in de Ander bittere noodzaak zijn.
Maar de Ontmoeting samen met een Ander is niet alleen het meest waardevol omdat die het meest zeldzaam is. Ook is die Ontmoeting het meest intens, het meest prikkelend voor het bewustzijn en vraagt het meeste van mijn vermogens. In de Ontmoeting met de Ander speelt die Ander hetzelfde spel als ik, maar net even anders waardoor er ineens zoveel meer mogelijk wordt, waardoor de uitkomst zoveel minder voorspelbaar en zoveel meer onzeker wordt. Bij de Ontmoeting met de Ander moet ik ritmegevoel, reactievermogen, inzicht, intelligentie, instinct, vermogen tot vertrouwen, het kunnen opbrengen van respect en mijn gevoel voor eigenwaarde allemaal inzetten, gecombineerd en intensief.
Daarnaast speelt er een factor een rol die veel roet in het eten kan gooien: de communicatie. Voor de Ontmoeting met de Ander is het namelijk een voorwaarde dat die communicatie door geen van de spelers als een probleem wordt ervaren. We moeten er vertrouwen in hebben en dat is lang niet altijd even gemakkelijk. Communicatie gaat over het algemeen namelijk in taal, wat een reliek is uit ons beider wereld. Die wereld kunnen we dus niet helemaal opzij zetten, zoals dat bij dans bijvoorbeeld wel mogelijk is. En zoals ik al eerder aangaf heeft die Ander een net wat andere wereld opgebouwd dan ik, en net zoals in het normale leven levert dat bij de communicatie wel eens wat storing op. Bij communicatie zet ik een bepaald punt zoals ik dat zie en interpreteer duidelijk zichtbaar voor de ander neer. Die ander neemt daar kennis van en reageert erop door haar eigen punten neer te zetten zodat ik ze kan zien. Zo gaat dat over en weer en met elk punt dat we zetten kan er heel gemakkelijk een kink in de kabel komen. Bij de Ontmoeting met de Ander is ieders wereld echter ondergeschikt aan onze werkelijkheid en vertrouw ik erop dat de Ander wil begrijpen wat ik bedoel, en ik op mijn beurt stel me flexibel op en vertrouw erop dat zij op haar beurt het gevoel heeft en erop vertrouwt dat ze begrijpt of in staat is te begrijpen wat ik bedoel.
Natuurlijk kan dat vertrouwen wel eens beschaamd worden. Je hebt een bepaald punt stevig neergezet, en vervolgens heb je erop vertrouwd dat die ander begreep wat je bedoelde en ben je op dat vaste punt gaan bouwen. Een hele toren wilde je er op bouwen, alleen bleek halverwege dat het voor jou stevige punt voor de Ander een heel andere betekenis had waardoor het voor die Ander heel ergens anders lag. Dan zit je met een toren in een spagaat die er heel anders uitziet dan een van jullie had kunnen denken. In het normale leven kan dat vervelende en beschamende taferelen opleveren, maar in de Ontmoeting kan zelfs dit soort misverstanden het werkelijke vertrouwen niet schaden. Iedereen maakt foutjes en zo hebben we maar mooi een heel nieuw soort toren ontdekt. En als hij toch instort, dan bouwen we gewoon een nieuwe.
Hierbij loert natuurlijk altijd het gevaar dat ik het ineens om mijn oren krijg waar ik het niet verwacht had, dat ik ineens in mijn rug gestoken word, dat ik uitglij, op mijn gezicht val. Dat is een risico dat ik loop, en zeker niet het enige. Met je wereld op het tweede plan kun je wel eens beslissingen nemen, volkomen bij je verstand, waar je achteraf bijzonder veel spijt van krijgt. Ook dat risico moet je bereid zijn te nemen, want ben je daartoe niet bereid dan hou je altijd een scheef oog naar je alledaagse wereld en dat zou jammer zijn. Een gezamenlijke werkelijkheid is namelijk iets waanzinnigs, al duurt het maar een uurtje of zelfs korter. Met leuke mensen is het ontstellend leuk. Met tegenstanders wordt het een ontstellend gevecht. Met intelligente mensen wordt het ontstellend intelligent. Met intelligente en leuke tegenstanders is het een regelrecht festijn.
Het is een mooi ideaal, die Ontmoeting. Maar zoals ik al zei ben ik van nature geen ontmoeter. Ik heb er moeite mee om het vertrouwen op te brengen, om mezelf over te geven aan het moment, om de zekerheid van bepaalde vaste punten los te laten. In feite ben ik meestal gewoon te bang. Ik houd het vizier graag gesloten en laat niemand in mijn kaarten kijken. Zo zal iedereen zijn remmingen wel hebben. Gelukkig voor mij heb ik ook nog wel een aantal sterke punten. Met sommige Anderen kan ik bijvoorbeeld urenlang redeneren. Dat vind ik een van de leukste dingen die er zijn. Het levert me veel inzichten op, want de Ander met zijn geheel andere kijk op de wereld drijft me tot de uitersten van mijn kunnen en nog heb ik haar niet te pakken, terwijl ik wel mijn eigen kijk op de dingen moet aanpassen.
Natuurlijk is de lichamelijke Ontmoeting nog een belangrijke om te vermelden, de aanraking, de streling en wederstreling, huid op huid. Wat genot betreft gaat er weinig boven een Ontmoeting in bed. En als het ook nog een mooie, beweeglijke en liefdevolle Ander is waar ik mee mag spelen, dan kan ik mijn geluk niet op.
Een duister spoor
We hebben nu gezien dat mijn werkelijkheid niet zomaar míjn werkelijkheid is. Het is de manifestatie van iets veel groters, waar ik onderdeel van uitmaak en wat mij bestaan geeft. Het doet verder niet ter zake waar het vandaan komt of waar het ooit begon, maar ik kan niet anders dan het met eerbied en verwondering beleven.
Ik heb er lang heel sterk in geloofd dat ik het Al en het Ene moest eren door op te letten, niet direct in categorieën in te delen wat ik zie, het te laten bestaan, niet te beïnvloedenen en mezelf in te passen in hoe het zich aan me voordoet. Ik ontwikkelde zelfs een minachting voor mijn wereld, die in mijn ogen een constructie is en niet werkelijk bestaat. Ik idealiseerde mijn werkelijkheid, waaruit het Andere spreekt en die me via de Ontmoeting toegang verschaft tot god. Ik wilde liever niet het vuur zien maar lette op de flakkering, ik keek niet naar het water maar bewonderde de almaar veranderende golven en de schittering van het licht op het oppervlak, ik negeerde het korenveld en concentreerde me op het windpatroon dat er doorheen bewoog.
Maar daarmee komen we nu iets duisters op het spoor. Want dit zijn precies de zaken waarin Loki zich laat zien, de ongrijpbare Noordse god van de chaos, door wiens toedoen de mooie Balder sterft en die daarmee de wereld in Ragnarok stort, de eindstrijd waaraan iedereen zich vol passie overgeeft en waarin alles en iedereen omkomt.
Natuurlijk, het is vervolgens een kwestie van interpretatie of Ragnarok het einde is of juist ook een nieuw begin, maar het laat in ieder geval duidelijk zien dat de Ontmoeting, het schitterende ideaal, niet alleen wordt bereikt in mooie dingen. Een Ontmoeting, zo verzuimde ik hierboven te vertellen, kan ook gepaard gaan met geweld, vernietiging, wreedheid, pesterij, hard tegen hard. Ook daarmee kun je het god vieren dat ik hierboven het levenslicht liet zien, omdat het in de grond onverschillig is.
Hoewel ik zeker grote sympathie heb voor Loki, kan ik me verder niet aan de indruk onttrekken dat ik onder zijn invloed ben vreemdgegaan. Ik liet het genot over me komen, en omdat het over me kwam vond ik dat ik er recht op had, meer niet. Ik liet die heerlijke Ontmoeting voortduren, zonder dat enige moraal er vat op had, zoals mijn onverschillig god me voorschreef.
Want, zoals intussen helder is geworden uit mijn beschrijving, mijn god vertelt me niets over moraal of recht. Sowieso is recht alweer zo’n begrip dat niets betekent in het aanschijn van mijn god, net zomin als orde, zin en waarheid iets betekenen. Voor mijn god is er fundamenteel niets tegen zaken die wij als slecht en onrechtvaardig beschouwen.
Maar, zo zult u misschien zeggen, is dit niet juist precies wat ons mensen van de beesten onderscheidt!? In onze omgang met elkaar hebben wij ons onttrokken aan de barbarij en de wet van de jungle. Juist begrippen als recht, zin en waarheid bepalen ons leven. Moraal is wat ons definieert!
Dat mag inderdaad de algemeen geldende opvatting zijn, maar ik wil er toch een aantal kanttekeningen bij plaatsen. Bijvoorbeeld dat het misschien vooral de technologie is die ons leven bepaalt. Daarmee kunnen we een stuk makkelijker aan eten komen dan door achter lichtvoetige dieren aan te hollen of elkaar af te maken. Kort gezegd kunnen we door onze technologie steeds makkelijkere leven en ons een steeds verdergaande moraal veroorloven.
Wat overigens niet wegneemt dat de moraal ten grondslag ligt aan de manier waarop wij ons organiseren. En juist door de manier waarop we ons organiseren hebben we langzaamaan onze technologie kunnen ontwikkelen en hebben we uiteindelijk deze hoge levensstandaard bereikt. Alleen waag ik te betwijfelen of dat ons werkelijk apart zet van de beesten. Dat zou namelijk impliceren dat er twee aparte werelden zijn, de mensenwereld en de natuur, die naast en tegenover elkaar bestaan. Zo denken mensen er veelal daadwerkelijk over, terwijl dat in mijn ogen van weinig realiteitszin getuigt.
Net als het andere meest succesvolle organisme op aarde, de mier, zijn we inderdaad een dier dat zich op grote schaal organiseert en samenwerkt. Daardoor kunnen we in een heel eigen wereld leven waarin we wat ontwikkeling betreft boven elk ander beest staan en waarin we de moraal verheffen tot iets universeels. Alleen wil dat op geen enkele manier zeggen dat we ons ook echt helemaal onttrekken aan de natuur. Dat begint nu toch steeds duidelijker te worden door de problemen op grote schaal die optreden door de ongebreidelde bevolkingsgroei, terwijl onze instincten nog steeds zijn afgestemd op het leven in het wild. Die problemen maken pijnlijk duidelijk dat we gewoon onderdeel zijn van het ecosysteem. Ze maken ook duidelijk dat de mensheid een natuurramp is, de grootste sinds een zekere meteorietinslag.
Wat dat betreft springt op dit moment de opwarming van de aarde het meest in het oog. Die zal onze orde alvast danig in de war gaan schoppen als de klimaatvluchtelingenstroom echt goed op gang komt. Want die stroom zal zich niets aantrekken van de grenzen die zijn gebaseerd op de situatie uit de vorige eeuw. Het is pijnlijk om te zien hoe zelfs onder de lichte druk die we daar nu van ervaren onze hoogstaande moraal al langzaam maar zeker begint af te brokkelen en het ultrarechtse egoïsme wordt genormaliseerd. Een mooie stap richting een werkelijke Ragnarok.
Naar juiste verhoudingen
In de wereld waarin we leven werken we dus samen op basis van de zeer geavanceerde constructies als recht, orde, zin en waarheid. Dat levert ons een grote voorsprong op op ten opzichte van andere dieren en op basis van dat succes geloven mensen vervolgens graag dat die begrippen ook daadwerkelijk substantiële zaken zijn. Maar de manier waarop die begrippen nu worden ondermijnd door tegenslag vanuit de natuur waaraan we ons onttrokken denken te hebben, bewijst dat ze niet zo’n heel stevige basis hebben in de realiteit.
Onder invloed van mijn god was ik me er al langer van bewust dat het geloof in moraal, recht en waarheid slechts een illusie is en ik legde er vooral de nadruk op dat we met het succes dat we daarmee als mensen hebben alleen bewijzen dat we de sterkste zijn. Dus, zo redeneerde ik, is ons succes uiteindelijk alleen terug te voeren op het recht van de sterkste, het enige recht dat geen constructie is en werkelijk bestaat.
Dat stond in schril contrast met wat ik om me heen zag. Mensen willen dat recht van de sterkste over het algemeen namelijk zoveel mogelijk uitschakelen en zelfs ontkennen met behulp van de moraal. Als samenleving zetten we massaal in op die moraal, die we beschouwen als de enige ware weg van het leven. Want we streven naar een betere wereld! We willen dat er minder slechte dingen gebeuren, dat er minder geleden wordt, dat we lief doen tegen elkaar, dat de armlastigen worden geholpen, de zieken verzorgd, de treurigen getroost. Maar hoe mooi ik dat allemaal ook vind, ook hierbij zet ik al jaren een stevig vraagteken, dat ik tot op heden overeind houd.
Want als we het streven naar een betere wereld goed willen begrijpen, dan moeten we het pad dat we daarmee inslaan in gedachten helemaal tot het bittere einde uitlopen. We komen dan uit bij de Goede Wereld, wat het ultieme punt is op de horizon van ons streven, een wereld waarin niemand meer lijdt, niemand meer pijn heeft, niemand meer een krasje oploopt. En voordat we nu enthousiast in juichen uitbarsten, moeten we toch even bedenken dat deze ideale situatie niets anders kan opleveren dan ultieme saaiheid. Want als we al het ernstige willen vermijden, dan mag er überhaupt niets meer gebeuren. We mogen niets meer doen, we moeten altijd in rust zijn.
Je zou zeggen dat die situatie alleen bereikt kan worden als iedereen dood is, dan is het tenminste zeker dat er niets onwenselijks gebeurt. Maar het angstaanjagende is dat we met ons streven naar een betere wereld juist de tegenovergestelde kant op dreigen te gaan. We gaan steeds langer leven en er zijn zelfs utopisten die geloven dat we de dood helemaal kunnen overwinnen. Enge mensen vind ik dat, die zich niet realiseren wat ze over ons afroepen.
Ze houden ons wel voor dat we tot op hoge leeftijd vitaal zullen zijn, zodat we met onze 120 jaren nog steeds seks kunnen hebben. Maar dat wil niet zeggen dat we er dan ook daadwerkelijk een spannend seksleven op na zullen houden. Want als ik toch het eeuwige leven heb, waarom zouden ik dan niet tot morgen uitstellen wat ik vandaag doen kan? Of tot volgend jaar, want ik heb tijd genoeg. Ik heb het allemaal al een keer gezien en meegemaakt en ben ik me ervan bewust dat ik het tot in het oneindige opnieuw zal gaan beleven. Wat zal mij dan nog van de bank af kunnen drijven? Niets!
Bovendien wordt, als we langer leven, het aandeel van jonge mensen steeds kleiner. We stellen kinderen krijgen uit omdat het ook op latere leeftijd nog kan en we doen aan geboortebeperking omdat er zonder uitstroom sowieso minder plek is voor nieuwe aanwas. Alleen daardoor al vloeit de meeste spanning uit het leven, want jeugd is tenminste onvoorspelbaar. Jonge mensen hebben nog een drang om dingen te ervaren, ze proberen dingen uit, ze zijn roekeloos. Dat kan tot nieuwe inzichten leiden, maar ze brengen er ook zichzelf en anderen mee in gevaar. Hun gedrag kan tot brokken leiden, en tot huilen. Jeugd leidt tot slachtoffers, ellende, lijden, onrechtvaardigheid, alles wat we liever niet hebben in de betere wereld die we voor onszelf hebben ingericht. We moeten leren van onze fouten!
We zullen dus ook geluk moeten uitbannen uit onze gezapige Goede Wereld, want geluk kan niet zonder lijden. Iedereen moet maar tevreden zijn met vegeteren! Dat is de nachtmerrie die de utopisten verkleden als heerlijke ultieme droom! Ik haat hen om de aantrekkingskracht die ze hebben op mensen. Tegenover hun mooie illusie stelde ik iets veel rauwers dat ook intenser is. In mijn ideale situatie wordt het recht van de sterkste in ere hersteld. Er werd nu juist wel geleden, maar er was nu juist ook meer geluk, extase en verwondering, waardoor het leven veel meer waarde krijgt. Het was de amorele wereld van Loki, die dingen doet omdat ze kunnen, ongeacht de uitkomst, tegenover die van de andere goden die de verzekering willen dat de mooie Balder nooit sterft en die elk gevaar voor hem proberen uit te sluiten. Onder invloed van dat geloof kon ik heel makkelijk genieten van het intense genot dat mijn vreemdgaan me opleverde, zonder dat enige wroeging me parten speelde.
Tegelijk legde ik me er expliciet bij neer dat ik slachtoffer kon worden in plaats van held. Ik nam mezelf bijvoorbeeld heilig voor om de dodelijke ziekte die me zou overvallen zijn gang te laten gaan. Want ook wat mezelf overkomt is van geen enkel belang, dat is de uiterste consequentie van wat ik geloofde. Het zou een daad van verzet zijn tegen de maakbare wereld. Bovendien zou ik uit dat ongeluk ervaringen putten die meer waard zouden zijn dan een lang leven voor de televisie.
Maar juist zo’n voornemen had al direct mijn achterdocht moeten opwekken. Want in mijn achterhoofd wist ik heus wel dat geloof afbrokkelt als je eigen overleven in het gedrang komt, hoe zinloos dat overleven ook is. Mijn geloof mocht dan nog zo sterk zijn, als ik daadwerkelijk kanker had gekregen, dan had ik geen moment geaarzeld om toch de chemotherapie te nemen, daar is geen twijfel over mogelijk. Het is bespottelijk om iets anders van mezelf te verwachten, omdat die mogelijkheid nu eenmaal binnen mijn bereik ligt. Dus moet ik mezelf afvragen in hoeverre ik op dat moment in de valkuil lag waarin zoveel religieuzen trappen als ze hun god een te grote plaats toekennen in hun werkelijke leven.
In dat werkelijke leven kan ik er niet omheen dat moraal en recht wel degelijk iets te betekenen hebben, hoe mijn god er ook uitziet. Op dat feit werd mijn neus hardhandig gedrukt toen de zeepbel barstte en mijn vreemdgaan uitkwam. Toen was niets meer onverschillig en kon mijn god me op geen enkele manier troost of steun bieden. Dus wordt het nu tijd dat ik me, nu ik de ruimte in me en om me heen ken, met de moraal ga bezighouden om die in meer passende verhoudingen te plaatsen. Want blijkbaar bestaat er wel degelijk een onloochenbare morele ruimte tussen personen en die ga ik verkennen in wat volgt.