Verantwoordelijkheid en de vrije wil

tragisch en komisch masker

Nu we kunnen beschrijven hoe we tegenover anderen in de morele ruimte staan door gebruik te maken van het woord ‘persoon’, is het tijd om een belangrijk, zo niet hét belangrijkste element in die morele ruimte te onderzoeken: de verantwoordelijkheid. Zonder die verantwoordelijkheid zou de ruimte tussen personen geen morele ruimte kunnen heten. Zonder verantwoordelijkheid is er helemaal geen moraal mogelijk omdat verantwoordelijk houden en verantwoordelijk voelen die moraal juist schept. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de samenleving erin bestaat dat we elkaar en onszelf verantwoordelijk houden voor wat we doen. Zonder dat zou het een langs elkaar heen leven zijn.

De moraal ontstaat in de samenleving, in samenspraak van persoon tot persoon. De morele conditionering groeit dan ook al vanaf je vroegste jeugd. Je wordt namelijk altijd, bij alles wat je doet, moreel beoordeeld. Die beoordelingen zitten in de kleinste non-verbale communicatie die onwillekeurig gegeven wordt. Het zit in de kleinste knik, fronsing, verbaasde blik, de glimlach, de schouderklop. We krijgen een kus, een knuffel, een standje, een oorvijg, ruzie en we belanden in een vechtpartij. We krijgen een hoog cijfer, een donderpreek, strafwerk, We worden geprezen, hebben een stevig gesprek, worden gepromoveerd of krijgen ontslag. Dit alles conditioneert ons moreel. Tegelijk leren we dat er grijze gebieden zijn, omdat wat je doet bij de een wordt gewaardeerd en bij de ander niet. Daarvan leren we dat het niet zozeer gaat om wat we doen, maar dat vooral de persoon tegenover je belangrijk is.

Het gaat bij moraal om de samenleving, en een van de makken in de discussie rond moraal is dan ook dat er al snel de nadruk wordt gelegd op misdaad en straf, schuld en boete. Altijd kijken we naar de extreme gevallen, zoals Raskolnikov die moedwillig een oude vrouw doodslaat. Maar dat is een uiterst geval op het gebied van de moraal. Die moraal speelt juist altijd en overal waar er mensen bij elkaar zijn. Je wordt altijd en overal ter verantwoording geroepen, dat zit nu eenmaal in de haarvaten van de samenleving. Steeds word je beoordeeld en steeds ook beoordeel jij anderen. Want dit proces is volkomen wederzijds. 

Die wederkerigheid is wat je tot een persoon maakt die deelneemt aan de morele samenleving. Je wordt ervan doordrongen dat je acties een effect hebben op anderen en dat die effecten zijn terug te leiden tot jou. Daardoor word je ervan doordrongen dat je rekening houdt met anderen in wat je doet. Tegelijk ontleen je aan die deelname aan de samenleving het recht dat anderen rekening houden met jou. 

Verantwoordelijkheid onder vuur

De verantwoordelijkheid is dus een essentiële bouwsteen van de samenleving. Bovendien is die verantwoordelijkheid aanwijsbaar aanwezig, aangezien dat verantwoordelijk houden ook daadwerkelijk gebeurt. Daarom is het des te eigenaardiger dat de verantwoordelijkheid onder vuur ligt in bepaalde filosofische debatten. Hoe zit dat precies en hoe kan het bestaan dat er mensen zijn die twijfel zaaien over de verantwoordelijkheid, terwijl die niet is weg te denken? 

Het probleem lijkt erin te zitten dat de verantwoordelijkheid vaak in één adem wordt genoemd met de vrije wil. Alleen als je een vrije wil hebt kan jou verantwoordelijkheid voor je daden in de schoenen geschoven worden, zo is de gedachte. Want stel dat je gedwongen werd iets te willen, dan kun je daar natuurlijk ook niet op worden aangesproken. Zonder vrije kun je voor wat je doet niet worden gestraft, net zo min als beloond.

Over die vrije wil nu, bestaan grote twijfels. Want het is maar heel de vraag of je vrij bent om alles naar believen te willen. Het lijkt er zelfs sterk op dat je wil afhangt van allerlei factoren waar jij helemaal geen controle over hebt. Je hormonen bepalen voor een groot deel wat je wil, je intelligentie bepaalt, je opvoeding bepaalt, wat er om je heen gebeurt. Zelf heb je dus blijkbaar weinig te willen! En als je wil wordt bepaald door factoren waar je geen controle over hebt, dan zijn die factoren in feite verantwoordelijk voor wat je doet, niet jij. 

Dus ben je niet verantwoordelijk en kan men je niet ter verantwoording roepen! Dat lijkt zo klaar als een klontje.

Observatie tegenover argumentatie

We hebben nu twee perspectieven die los van elkaar allebei aannemelijk zijn, maar die elkaar faliekant tegenspreken. Aan de ene kant zien we de verantwoordelijkheid overal om ons heen als voldongen feit. Aan de andere kant staat de waterdichte argumentatie die diezelfde verantwoordelijkheid onderuit schoffelt.  Even zijn we in verwarring, want met twee tegengestelde waarheden is onze wereld niet consistent.

Het duizelt ons, dus doen we direct een stapje achteruit. Want met verwarring komen we niet verder en daarom is het tijd om het gezonde verstand een woordje te laten meespreken. Dat vertelt ons direct: hoe waar ze allebei ook lijken, één van de twee móet onjuist zijn, of tenminste onnauwkeurig. Vervolgens weten we ook direct waar we de fout het beste kunnen gaan zoeken. Want als we moeten kiezen tussen aan de ene kant een heel duidelijke en onloochenbare observatie en aan de andere kant een conclusie uit een argumentatie, dan ligt de fout in 99 procent van de gevallen in de argumentatie. 

Om aanknopingspunten te vinden kijken we met een kritische blik naar de volgende opeenvolging van argumenten: 

‘Onze wil wordt bepaald door allerlei factoren waar we geen invloed op hebben. Daaruit volgt dat we niet vrij zelf bepalen wat we willen. Daaruit volgt weer dat we niet vrij zelf bepalen wat we doen, maar wordt wat we doen bepaald door bepalende factoren. Daaruit concluderen we dat we niet verantwoordelijk zijn voor wat we doen.’

Die argumentatie lijkt waterdicht, maar bij nader onderzoekt blijkt al snel dat we hier een conclusie trekken op basis van veel te weinig informatie. Om te beginnen weten we eigenlijk niet precies wat de wil is. We denken alleen te weten wat het betekent omdat we het woord in het dagelijks leven moeiteloos gebruiken. Maar als er even bij stilstaan wat het in deze context precies wil zeggen, dan blijkt dat we dat niet direct precies kunnen bepalen. Als we niet weten wat de wil is, dan moeten we ook toegeven dat we niet weten wat die wil vrij maakt en evenmin hoe factoren precies invloed op de wil kunnen uitoefenen. Daarmee kunnen we niet volhouden dat we weten hoe de wil, al dan niet vrij, invloed heeft op de verantwoordelijkheid. Bovendien blijkt dat we helemaal niet hebben uitgesloten dat er andere factoren zijn dan de wil die de verantwoordelijkheid bepalen. Dus moeten we toegeven dat we ons lieten beetnemen door een argumentatie die waterdicht klinkt, maar die we op dit moment nog op geen enkele manier serieus kunnen nemen. 

Nou maken mensen al eeuwen ruzie over de al dan niet vrije wil. Het is een wespennest waar ik liever buiten was gebleven, maar nu blijkt het dus nodig te zijn dat ik er met mijn lompe poten middenin ga staan. Ik moet gaan bepalen hoe ik de wil precies definieer binnen dit verhaal, zodat het consistent is met het grotere beeld. Ook moet ik bepalen op wat voor manier die wil vrij is, dan wel onvrij. Vooral moet ik scherp krijgen welke impact dat allemaal heeft op de verantwoordelijkheid, waardoor we een genuanceerder beeld kunnen krijgen van die verantwoordelijkheid en dus van de morele ruimte waarin we ons bevinden. Want daar gaat het ons uiteindelijk om.  

Een eerste verkenning van de wil

Voordat we dieper in het onderwerp duiken, moet ik eerst vertellen hoe ik intuïtief in deze zaak sta. Dat heeft namelijk onherroepelijk impact op hoe ik het onderwerp behandel, omdat dat het standpunt is van waaruit ik andere meningen bekijk. Het is bovendien het beginpunt van deze etappe, waarvan ik niet weet hoe die zal eindigen. Hopelijk zal blijken dat we verder zijn gekomen en ligt het eindpunt niet op precies dezelfde plaats als waar we nu beginnen. 

Bij ‘willen’ denk ik in eerste instantie aan het moment van handelen. Mijn intuïtie zegt me dan ook dat de wil dat is wat ons tot handelen aanzet. Vóórdat we handelen is er slechts sprake van neigingen, van begeerte of van overtuigingen. Met de wil onderbreken we de overwegingen tussen al die invloeden. We doen dit met een definitieve keuze, die pas werkelijk gemaakt wordt als we ons er met de wil toe zetten  tot actie over te gaan. 

Maar als ik dan naga hoe ik het woord ‘willen’ allemaal gebruik, komt direct het eerste probleem naar naar het oppervlak. Want waar wij het in het Nederlands hebben over willen, verwijzen we lang niet altijd naar het soort willen dat ik zojuist beschreef. We hebben in het Nederlands bijvoorbeeld zinsneden als ‘gewillig zijn’ en ‘vol goede wil zijn’, die weinig tot niets te maken hebben met actiebereidheid. Veel van wat wij op een of ander manier aanduiden met ‘willen’ heeft te maken met onverschilligheid. Als ik zeg: ‘Dat wil ik wel hoor’, dan betekent dat niet dat ik mezelf in beweging zet. Het betekent eerder dat ik ergens geen bezwaar tegen heb. 

Daarnaast gebruiken we het woord ‘willen’ regelmatig in de betekenis van ‘zouden willen’ of ‘iets gedaan zouden willen hebben’. Daarmee verwijs je naar wensen die (nog) niet zijn verwezenlijkt en waar je dus geen definitieve beslissing over hebt genomen. Als je in die betekenis zegt: ‘Ik wil naar India’, dan ben je nog niet geweest en hebben je plannen zelfs geen definitieve vorm. Je koffers zijn nog niet gepakt, je hebt geen ticket geboekt. De kans bestaat dat je nooit van je leven in India zult belanden.  

We gebruiken het woord dan ook vaak voor een slap willen. Dat is een willen waar geen consequenties aan zijn verbonden. Het impliceert eerder passiviteit dan actie. Dat willen heeft niets te maken met de wil die we nu onderzoeken, die zich toont in daden en die in verband kan worden gebracht met de verantwoordelijkheid. Niet voor niets hebben de Engelsen twee werkwoorden, ‘to want’ en ‘to will’, die beide vertaald kunnen worden met het Nederlandse willen. ‘To want’ verwijst meer naar een wens zonder de beslissing om er ook daadwerkelijk achteraan te gaan. ‘To will’ is het actieve willen. Daar hoort de Nederlandse uitdrukking ‘een ijzeren wil hebben’ bij. De roman Karakter van Bordewijk is doordrongen van ‘the will’, terwijl ‘wanting’ er niet in voorkomt. Zeggen wat je wil is nu eenmaal iets anders dan het willen zelf.  

Het probleem van deze verschillende betekenissen, die overigens wel in elkaars verlengde liggen en elkaar zelfs deels overlappen, is dat ze ervoor zorgen dat onze intuïtie over de betekenis van het woord ‘willen’ vervuild raakt. Die intuïtie is namelijk gebaseerd op het dagelijks gebruik van woorden en dus moeten we uitermate voorzichtig te werk gaan. We moeten de verschillende willen heel strikt uit elkaar houden. Bovendien moet ik mijn eigen intuïtieve interpretatie met het grootst mogelijke wantrouwen bekijken.  

Laten we daarom, na deze eerste verkenning, eens bekijken wat de verschillende filosofen over de wil hebben gezegd. 

Hannah Arendt

Bij het exposé van filosofen volg ik voor een groot deel het boek Willen van Hannah Arendt. Daarin maakt ze zelf direct in het begin al duidelijk wat zij onder de wil verstaat. Ze noemt die wil ‘het mentale orgaan voor de toekomst’. Vanaf het ogenblik dat we onze geesten op de toekomst richten, hebben we niet langer met objecten, maar met projecten te maken, zegt ze. Het equivalent van de wil voor het verleden is volgens Arendt het geheugen.

Verder wijst ze op het tegenovergestelde van de wil, de weerwil. In het Latijn is daar een woord voor. Willen is volens, weerwillen is nolens. Arendt munt vervolgens in het Engels to will en to nill, wat in het Nederlands willen en nillen oplevert. Arendt kent nillen een groot belang toe, omdat willen en nillen volgens haar sterk met elkaar zijn verbonden. 

Wat de vrijheid van de wil betreft vindt Arendt dat de toetssteen van een vrije daad altijd het besef is dat we ook niet hadden kunnen doen wat we hebben gedaan. Dat lijkt me een heel aantrekkelijke gedachte, maar ook problematisch omdat we nooit zullen kunnen bewijzen, zelfs niet voor onszelf, dat we iets anders hadden kunnen doen dan we daadwerkelijk hebben gedaan. A/B-testen is in het echte leven nu eenmaal niet mogelijk. 

Over de vrijheid van die wil zegt Arendt dat de niet-vrije wil een flagrante contradictie is. Als de wil niet vrij is, waarom zou je het dan een wil noemen, zo onderbouwt ze dit. Tenzij men het wilsvermogen begrijpt als een puur ondergeschikt orgaan, dat uitvoert wat ofwel de begeerte, ofwel de rede zich voorgenomen heeft.  

Om te bepalen hoe er dan precies gewild wordt duikt ze de geschiedenis in. Met Arendt gaan ook wij kijken hoe er door de tijden heen over de wil is nagedacht en hoe men dacht dat die wil vrij, dan wel niet vrij zou kunnen zijn. Dan kunnen we daarna, en na nog wat noodzakelijke toevoegingen, van iedere gedachte bepalen wat we meenemen en wat we links laten liggen. 

Tussen rede en begeerte

Strikt genomen kunnen we voor de wil niet helemaal teruggaan naar de Grieken, zoals dat bij de meeste begrippen toch gebruikelijk is. De Grieken hadden het concept ‘willen’ namelijk nog helemaal niet. Ze hadden er zelfs geen woord voor. Ze kenden wel allerlei aanverwante gesteldheden, zoals ‘voorbereid zijn’ en ‘iets aantrekkelijk vinden’, maar dat zijn stadia die vóór de wil komen, misschien zelfs factoren die de wil bepalen. Aristoteles zelf verrijkte de Griekse taal nog met een term, proairêses, die duidde op ‘de voorkeur die mij doet kiezen’, een keuze die wat Aristoteles betreft ging tussen de rede en de begeerte. 

Dat lijkt toch al richting mijn intuïtieve concept van wil te gaan. Proairêses wijst er namelijk al op dat men een keuze moet gaan maken. Toch blijft de term zelf steken bij de voorkeur. Die voorkeur is uiteindelijk gewoon een factor die de keuze beïnvloedt, het is niet de daadwerkelijke keuze en dus de actie zelf. Volgens Arendt maakt het feit dat je een voorkeur kunt hebben bij de keuze tussen rede en begeerte, die keuze overigens contingent en de mens dus vrij, omdat die mens zo niet langer is overgeleverd aan één van die twee dwingende krachten. 

De eerste werkelijke aanzet tot de wil wordt volgens Arendt pas gedaan door Paulus, die hem in navolging van Aristoteles inderdaad vindt in de worsteling tussen begeerte en rede. Paulus is ervan overtuigd dat de christen na haar dood zal voortleven. Hoe dat gebeurt bepaalt ze zelf, met wat ze doet tijdens haar leven. Paulus heeft het in zijn Brief aan de Romeinen dan ook over twee wetten die werkzaam zijn in de mens. Het zijn de wetten van de geest en van het vlees, dat zijn goed en kwaad, die je zowat één op één kunt vergelijken met de rede en de begeerte van Aristoteles. Beide wetten eisen gehoorzaamheid van de mens, maar de mens is vrij om te kiezen. Als ze zich laat leiden door de rede, dan kiest ze zonder meer voor wat de geest haar oplegt. Met het oog op het het toekomstig leven is het volgen van de wet van de geest namelijk overduidelijk de betere keuze. De geest leeft immers voort, terwijl het vlees doodgaat. Toch laten veel mensen zich bij hun keuzes leiden door de begeerte. Daar zijn ze vrij in.

Conceptueel gaat dit nog niet heel veel verder dan wat Aristoteles had bedacht. Het grote verschil is we niet meer bij een voorkeur blijven steken, maar dat het gaat om een leidraad bij wat iemand daadwerkelijk doet. Bovendien is de grote verdienste van Paulus in deze dat hij Augustinus aan het denken heeft gezet. Pas bij die filosoof wordt het echt spannend. 

Augustinus maakt de wil complex

Hannah Arendt noemt Augustinus de eerste filosoof van de wil. Was voor Paulus de wil nog een zijpad, Augustinus is de eerste die de wil echt een plaats gaf in zijn denken. Daarbij moet overigens wel worden opgemerkt dat Augustinus zijn leven lang heeft nagedacht over de wil en de vrijheid ervan. Hij heeft er in verschillende boeken uitvoerig over geschreven, met name in een vroege dialoog, in De stad Gods en in zijn Belijdenissen, waardoor het denken over de wil enigszins versnipperd is geraakt. Bovendien komt Augustinus soms weer op zijn schreden terug en blijkt hij er net even anders over te denken dan hij eerder had beschreven. Niet alles wat hij heeft gezegd past dus precies in elkaar, maar tussen al die versplinterde ideeën is heel wat te vinden waar wij hier dankbaar gebruik van kunnen maken. 

Verder moeten we bedenken dat Augustinus, vóór alles, iemand is die nadenkt over welke consequenties het heeft wat er allemaal in de bijbel staat. Want de Bijbel is voor hem absolute waarheid, die je niet mag negeren. De pennen van de auteurs zijn in zijn beleving gestuurd door God zelf en dus kan er geen onwaarheid of tegenstrijdigheid in de Bijbel staan. Als je een fout of tegenstrijdigheid vindt in de Bijbel, dan ligt het probleem volgens Augustinus niet bij de Bijbel, maar bij jou. Jij zult het probleem met andere ogen moeten bekijken, waarna zonder enige twijfel zal blijken dat de schijnbare tegenstrijdigheid jou met je neus op een waarheid drukt waarvan God wil dat je die ziet. Daarom moet je te allen tijde vertrouwen houden in wat er staat en je goede wil tonen door op onderzoek uit te gaan. Want als God spreekt moet jij luisteren en ernaar handelen.

Eén van de grote problemen waarvan Augustinus zijn leven lang de oplossing onderzoekt, is dat van de zonde en hoe het kan dat die bestaat. Als oplossing voor dat probleem zou je bijvoorbeeld kunnen denken dat God de zonde heeft geschapen, of dat er naast een goede macht in het heelal ook nog een even machtige kwade macht is, zoals tijdgenoten van hem hadden bedacht. Maar die opties werpt Augustinus verre van zich en hij bestrijdt ze fel. Zijn uitgangspunt blijft dat er één almachtige en goede God is die hemel en aarde heeft geschapen en alles wat daarin is. Omdat die God almachtig is, had hij er dus voor kunnen zorgen dat de mens hem gehoorzaamde. Maar blijkbaar – er is immers zonde – heeft Hij daar niet voor gekozen. De enige aannemelijke oplossing voor dat probleem is in de ogen van Augustinus dat God de mens vrij heeft gelaten om zich van Hem af te keren of om zich naar Hem toe te wenden. 

Augustinus bouwt bij zijn denken daarover voort op wat Paulus in zijn Brief aan de Romeinen over die twee wetten zegt. Maar het fijne aan Augustinus is dat hij niet in abstracties blijft steken. Hij past zijn denken toe op het werkelijke leven, waardoor dat denken veel nauwkeuriger is en veel bruikbaarder voor mijn doel. Hij is degene die als eerste opmerkt dat de wil niet alleen moet beslissen over goed en kwaad, rede en begeerte, geest en vlees. Want, zo redeneert hij bijvoorbeeld, een slechte man moet ook een keuze maken tussen naar het theater gaan, naar het circus, of misschien moet hij toch gaan inbreken of overspel plegen. Het is allemaal slecht, begeerte en vlees, en toch moet hij kiezen wat hij wil. 

Augustinus blijkt zo de eerste te zijn die de wil ziet als het uitvoerend deel van de geest. Je handelingen komen voort uit je wil. Toch is de wil voor Augustinus niet alleen gericht op lichamelijke handelingen. De wil bepaalt ook hoe je je aandacht richt en wat je opslaat in je geheugen. Handelingen zijn in zijn visie dus niet alleen bewegingen die je met je lichaam uitvoert, het zijn ook bewegingen van de geest. Op beide kun je invloed uitoefenen met je wil. 

Dat betekent dat je zonde kunt bedrijven in gedachten. Want, om maar een voorbeeld te noemen, als je overspel of een moord wilt plegen en je richt daar je gedachten op, dan doe je lichamelijk nog niets. Als je dan vervolgens tot de conclusie komt dat het plan dat je hebt bedacht niet gaat werken of als er iets tussenkomt, dan heb je niets verkeerds gedaan in de ogen van de wet. Maar in de ogen van God heb je met je plannenmakerij wel degelijk gezondigd, iets wat je alleen met werkelijk berouw kunt goedmaken. 

Tot slot vestigt Augustinus nog de aandacht op het einde aan de wil. Dat einde is voor hem gelegen in de liefde. De wil laat je steeds weer verder gaan, steeds weer nieuwe dingen doen, terwijl de liefde je laat stilstaan omdat je werkelijk van iets houdt. Als je van iets houdt, dan is het bezit van de zaak niet het einde van het vermaak. In de liefde vindt de wil rust. Voor Augustinus is de enige liefde die deze rust biedt, de liefde voor God.

Contingentie

Na Augustinus maken we een sprong in de tijd van een slordige duizend jaar, naar Thomas van Aquino. Ook die zag de wil als een uitvoerend orgaan. Alleen was de wil voor Thomas vooral noodzakelijk om de inzichten van het verstand uit te voeren. Dat zou betekenen dat de wil alleen maar uitvoert wat het verstand uitdenkt en dat is wel heel erg rationeel. Bovendien maakt het de wil, in Hannah Arendt’s woorden, een ondergeschikt orgaan. Arendt heeft dan ook meer met Duns Scotus, zowat een tijdgenoot van Thomas die zo ongeveer het tegenovergestelde zegt van wat Thomas beweerde. Bij Duns dient het verstand juist de wil, niet andersom. Het verstand heeft de wil nodig om zijn aandacht te richten, iets wat we ook al bij Augustinus tegenkwamen. Bovendien kan de mens juist door de wil weerstand bieden aan het verstand, net zoals het met de wil weerstand kan bieden aan de natuurlijke neigingen. De wil maakt de mens dus echt vrij. 

Duns onderscheidt verder twee willen: de natuurlijke wil die door de rede en de begeerte wordt geleid en de vrije wil, die doelen heeft omwille van die doelen zelf. De wil is dus helemaal een besluit van de mens. Daardoor is Duns er, net als Arendt, van overtuigd dat die vrijheid betekent dat je ook anders had kunnen kiezen, waarvoor hij natuurlijk de contingentie nodig heeft. Dat vind ik aardig, omdat ik al eens eerder een lans heb gebroken voor die contingentie. Nu is contingentie niet uitermate populair, maar Duns beslecht dat geschil op even ludieke als dodelijke wijze. Hij stelt voor om mensen die zich tegen de contingentie verzetten te folteren totdat ze toegeven dat het ook mogelijk is dat ze niet gefolterd worden. Dat zal ze leren!

Ik moet altijd een beetje grinniken om dit ‘bewijs’ van Duns. Het getuigt van een gezond gevoel voor humor. Maar je moet wel heel zeker zijn van je zaak om mensen te willen folteren om je punt te maken. Nu had Duns in zijn overtuiging de vaste grond onder de voeten van een god. Die god van hem had uit niets geschapen wat is, uit zijn eigen vrije wil. En omdat die god almachtig is, had hij dat net zo goed helemaal anders kunnen doen, met andere vormen, andere wezens en zelfs met andere natuurwetten. Daaruit volgt onomstotelijk dat wat is ook anders had kunnen zijn en dus is wat is zonder enige twijfel contingent. Aan die vaste grond ontbreekt het ons. Wij kunnen alleen maar geloven in contingentie. Of niet. 

Spontaniteit

Dat geloof in contingentie is opnieuw nodig voor de volgende extreme vorm van de vrije wil, zoals Kant die heeft geformuleerd. Kant zegt dat de vrije wil het vermogen is van een mens om van haar stoel op te staan en spontaan een totaal nieuwe reeks van oorzaken en gevolgen te beginnen. Daarmee wordt de wil een onbewogen beweger, zoals God dat is bij Duns. De vrije wil, waar we al verschillende keren een glimp van hebben opgevangen, wordt zo op scherp gezet. Die scherp geformuleerde vrije wil komt voor velen intuïtief het dichtst in de buurt van de echt vrije wil. Zo’n wil is namelijk helemaal niet afhankelijk van andere factoren. Dat is pas vrijheid!   

Maar Kant geloofde helemaal niet in contingentie. Integendeel. Hij verdedigt het psychologisch determinisme. Hij gelooft dat alles onherroepelijk voortkomt uit de voorafgaande situatie, zoals wordt voorgeschreven door de strikte causaliteit die ik al eerder heb besproken. Daarmee is elke daad verweven in een netwerk van oorzaken, en de opeenvolging van voorvallen kan alleen in de context van die oorzakelijkheid worden verklaard. 

Die spontane vrije wil was dan ook maar een afleidingsmanoeuvre waar Arendt zich blijkbaar door laat verblinden. De vrije wil waar Kant werkelijk in gelooft is de vrijheid van de wil die erin bestaat dat men is onderworpen aan een zelfgegeven wet, in plaats van aan een wet die door willekeurige autoriteit van buiten despotisch is opgelegd. Die zelfgegeven wet formuleer je zelf en vervolgens leg je die aan jezelf op. Daar kom je volgens Kant bijvoorbeeld achter als je vorst je opdraagt een valse getuigenis af te leggen over iemand, op straffe van de galg. Je wilt niet dood, je wilt niet bungelen en je instincten geven je dan ook in om toe te geven aan de despoot. Maar je merkt ook dat het afleggen van die getuigenis ingaat tegen je zelfopgelegde morele wet. Dan blijkt dat je vrij bent om ervoor te kiezen ‘neen’ te zeggen tegen je vorst. 

Ook al word je gedwongen, als je die getuigenis aflegt, ben je daar volgens Kant zelf verantwoordelijk voor.  

De machteloosheid van de wil

De volgende stop op onze vogelvlucht door de eeuwen is Nietzsche. Die staat altijd lekker met zijn voeten in de modder en hij brengt dan ook een paar herkenbare ervaringen mee naar het debat. Hij geeft de wil van Kant, die we onszelf opleggen, realistische handen en voeten met de overredingskracht van de wil. Iets willen onderscheidt zich voor hem van de begeerte, het streven of het verlangen, door het bevel dat het geeft. 

Dat er iets wordt bevolen is voor Nietzsche inherent aan willen. Dit bevelen wordt niet gebruikt om anderen te domineren, maar doet zich voor in onze eigen geest. We bevelen onszelf, en dat er wordt bevolen wil tegelijk ook zeggen dat er iets moet gehoorzamen en dus dat er macht wordt uitgeoefend. De wil schept zo een dualiteit in ons. De wil is een tiran die een weerstand moet breken. Daarbij identificeren we ons, aldus Nietzsche, met onze wil, niet met ons verstand of ons niet-willen, het nillen. Bovendien genieten we van het willen, omdat we daarmee richting denken te geven aan ons leven. We willen nog liever het niets willen dan niet willen. 

Maar bij Nietzsche zit er een gemene adder onder het gras die hij onderbouwt met een andere herkenbare ervaring. Nietzsche verzet zich hevig tegen het vooruitgangsdenken van na de Franse Revolutie, waarin men met de optimistische gedachte dweepte dat de wereld naar een eindtoestand streefde. Daarvan wil Nietzsche niets weten. In zijn ogen wil de mens van alles en ze lijkt ook vrij te zijn in wat ze wil, maar intussen is die wil volkomen zinloos en futiel. Die wil is in feite zelfs een illusie, vanwege de afwezigheid van werkelijke intentie en doel, en vanwege de dood van oorzaak en gevolg. De wil blijkt dan ook onmachtig om werkelijk iets tot stand te brengen en gebeurtenissen te vormen. Daardoor zitten we met z’n allen in spijt en wrok achteruit te kijken naar wat we allemaal hebben gewild en wat is mislukt. 

De herkenbare ervaring die hierachter zit is dat we meestal niet bereiken wat we willen. Het gaat allemaal net wat anders dan we hadden verwacht of gehoopt. Na de mislukking gaan we direct weer nieuwe plannen smeden om de gebeurtenissen opnieuw bij te sturen. Maar ook dat streven mislukt weer gedeeltelijk of geheel, waardoor we opnieuw nieuwe plannen moeten maken. En zo immer verder. 

De wil is volgens Nietzsche een symptoom van het levensinstinct. Dat klinkt misschien mooi en nobel, maar dat levensinstinct zorgt er vooral voor dat de mallemolen blijft draaien. Niet alleen door die opeenvolgende willen van zojuist, maar vooral door de obsessie van de wil met de toekomst. Om meester te zijn van de toekomst moeten mensen het mislukte verleden vergeten en uiteindelijk vernietigen. Anders blijven ze zitten met frustratie en wrok over wat er van vroeger willen is terechtgekomen. Maar alles wat werkelijk is, draagt het verleden in zich. Dus richt de destructiviteit, aldus Nietzsche, zich uiteindelijk op alles wat is. 

In Nietzsche’s wereld is er alleen doel- en zinloosheid. De uiterste consequentie daarvan is dat we vrij zijn van schuld en verantwoordelijkheid voor wat er gebeurt. Daar hebben we immers helemaal geen invloed op. Voor Nietzsche bestaan er dan ook geen morele feiten.

De cyclische wil

Hannah Arendt gaat na Nietzsche door met een uitgebreide analyse van Heidegger, maar die is veel te abstract om nuttig te zijn voor dit betoog, bovendien is het voor een groot deel interpretatie van Nietzsche. Vervolgens beëindigt ze haar boek in teleurstelling, zoals ze zelf al aangeeft. Ze moet constateren dat nieuwe dingen stevig in het verleden verankerd blijken te zijn, getuige de manier waarop de Founding Fathers – in tegenstelling tot de vooral denkende filosofen die ze tot dan toe had behandeld waren dat echte mannen van de daad – hun nieuwe staat vorm gaven. Bij het stichten van die nieuwe natie, de VS, keken ze vooral naar het verleden. Ze zochten hun inspiratie bij de stichting van Rome, die volgens de mythe op zijn beurt weer een voortzetting was van de stadstaat Troje. Dat is allemaal wel heel erg cyclisch en weinig origineel. Dus rest Arendt niets anders dan te zeggen dat bij iedere geboorte iets nieuws ontstaat, een eigen Zelf die met een eigen nooit geziene wil in het bestaan geworpen wordt. 

Wat zo’n Zelf dan is, dat wordt niet duidelijk. Sowieso is het beeld dat Arendt schetst nog weinig uniform. We hebben eerlijk gezegd nog geen idee of de wil vrij is, wat die vrijheid überhaupt zou inhouden en wat de eventuele (on)vrijheid van de wil zou betekenen voor de verantwoordelijkheid. Zelfs de wil zelf hebben we nog niet helder in beeld. Arendt verwijst ons daarvoor doodleuk door naar haar volgende boek, over oordelen. Juist met het oordelen betreden we het terrein van de moraal en de verantwoordelijkheid. Dus dat zou hoopvol stemmen, ware het niet dat ze dat boek nooit heeft kunnen schrijven. Dus wat dat aangaat voel ik me door haar dood behoorlijk bestolen. 

Daarbij komt dat er intussen stemmen zijn opgegaan die de verantwoordelijkheid andermaal als  twijfelachtig bestempelen, of die de verantwoordelijkheid verkleinen vanwege de kleine mate van toerekeningsvatbaarheid die ze aan mensen toekennen. Die stemmen wijzen op de werking van het brein bij het nemen van beslissingen.

Of heeft het brein het laatste woord

Grote voorman van het idee dat werking van het brein van groot belang is voor de wil en daarmee ook voor de verantwoordelijkheid is Dick Swaab, die in zijn boek Wij zijn ons brein betoogt dat de vrije wil niet bestaat. Daarom moeten we volgens hem heel voorzichtig zijn met het toewijzen van verantwoordelijkheid. 

Zelf heb ik grote reserve bij deze school, en dan vooral bij de conclusies die ze trekken over de verantwoordelijkheid. Maar het zijn zeer slimme mensen, die gedegen onderzoek hebben gedaan, dus het zou heel dom zijn om niet te luisteren naar wat ze te zeggen hebben. Het gaat namelijk over zaken die heel relevant zijn voor ons en die we mee moeten nemen in onze overwegingen. 

Swaab laat ons zien dat het bewustzijn achterloopt op de handeling. Dus, zo redeneert hij, is je vrije wil een verhaal dat je jezelf achteraf vertelt. Die vrije wil definieert hij eerst door Price te citeren: de vrije wil is de mogelijkheid om te besluiten om iets wel of niet te doen zonder interne of externe beperkingen die deze keuze bepalen. 

Helaas mist deze definitie, in het licht van al het voorgaande, enige diepgang. Ten eerste is er in deze versie van de vrij wil alleen sprake van de keuze om iets wel of niet te doen, wat sinds Augustinus eigenlijk al verbreed is naar grotere plannen maken voor wat je gaat doen. Deze vrije wil zegt dan ook niets over het richten van het denken. Verder valt op dat de definitie van Swaab veel weg heeft van de afleidingsmanoeuvre van Kant. Zijn ‘zonder interne of externe beperkingen’ lijkt namelijk te verwijzen naar de spontaniteit.  

De definitie van Swaab gaat nog verder. Hij zegt dat je in staat moet zijn om de consequenties van je daden te overzien om te kunnen spreken van een handeling op basis van vrije wil. Daarin denkt hij in de lijn van Nietzsche, die ook al opmerkte dat de uitkomst van je handelingen maar heel zelden is wat je ervan had verwacht. Net als Nietzsche vindt ook Swaab dat dit grote gevolgen heeft voor de mate waarin iemand verantwoordelijk is.  

Dat brengt ons bij de observaties van Swaab. In het kort stelt hij dat handelingen veel te complex zijn om over te laten aan het bewustzijn. De hoeveelheid informatie die voor zo’n handeling verwerkt moet worden is simpelweg te groot en het in gang zetten van een beweging vergt te veel hersencapaciteit om het bewust te kunnen doen. Dus hebben de hersenen daar allerlei automatische processen voor, waar we met ons bewustzijn maar beter vandaan kunnen blijven. Ons bewustzijn kan die processen alleen maar voor de voeten lopen en een spaak in het wiel steken, zodat we vreselijk onhandig worden en de zaak in de soep laten lopen. 

Dat onderbewustzijn doet dus goed werk, maar met vrije wil heeft het weinig van doen. Dat kan ook niet, zo redeneert Swaab, omdat je al aan het doen bent voordat je weet dat er iets gedaan moet worden. Dit blijkt overduidelijk uit een experiment dat hij in dit verband aanhaalt. Proefpersonen werden in dit experiment verteld dat ze moesten reageren op een prikkel. Tijdens het experiment werd de activiteit gemeten in de verschillende delen van het brein. Uit die metingen bleek onomstotelijk dat er al gereageerd werd op een prikkel voordat die prikkel überhaupt tot het bewustzijn was doorgedrongen. Dat bewustzijn hobbelt dus inderdaad hopeloos te laat achter de daad aan. Daaruit leidt Swaab af dat je niet vrij kunt reageren, omdat je lichaam dat al heeft gedaan voor je er erg in hebt. Je krijgt niet eens de tijd om gebruik te maken van je vrijheid. Dat betekent, zo lijkt het, de definitieve exit van de vrije wil.

Overwegen op afstand

Ik denk dat we er niet omheen kunnen dat het brein met zijn automatische processen het laatste woord heeft als het om snel handelen gaat, daarin moeten we de hersenwetenschappers op hun wetenschappelijke kunde geloven. Maar betekent dat werkelijk dat het bewustzijn alleen maar achteraf enige inspraak heeft bij wat we doen? Zijn we echt helemaal willoos overgeleverd aan genoemde automatische processen in ons lichaam waar we niets over te zeggen hebben? Daar is Peter Bieri, onze laatste getuige, het volstrekt mee oneens. Hij hamert er in zijn boek Het handwerk van de vrijheid zelfs op dat ons bewustzijn een beslissende inspraak kan krijgen bij wat we doen. 

Maar niet voordat hij het dilemma van de (on)vrijheid van de wil heel kernachtig heeft samenvat. Aan de ene kant, zo zegt Bieri, zijn we afhankelijk van oorzaken en gevolgen. Alles is afhankelijk van voorwaarden en alleen door gebeurtenissen op die voorwaarden terug te voeren kunnen we bevatten hoe kon gebeuren wat er is gebeurd. Daarop varen we vervolgens blind voor wat we in de toekomst gaan doen. Laten we die voorwaarden vallen, dan kunnen we nergens meer van op aan en zijn we de weg kwijt. Deze voorwaarden zijn dus enorm belangrijk voor de manier waarop we de werkelijkheid om ons heen voor onszelf begrijpelijk maken en voor het funderen van handelingen die we verrichten. Maar tegelijk is de wil iets dat helemaal van onszelf is. Als de wil alleen van die voor ons zo belangrijke voorwaarden afhangt, zoals bijvoorbeeld van de automatische werking van ons brein, dan verliest de wil de vrijheid en daarmee het karakter van het echte willen. Want als de wil alleen van voorwaarden afhangt en dus van tevoren is uit te tekenen, dan is ze te vergelijken met een willekeurige gebeurtenis, met een duw die je krijgt, een vliegje dat in je mond vliegt, een kei die een andere kei uit zijn baan brengt. Daarmee verliezen we een essentieel deel van ons persoon-zijn, namelijk de mogelijkheid om zelf te bepalen wat we willen en dus wat we doen. 

Zo staan er opnieuw twee zaken lijnrecht tegenover elkaar waar we geen van beide zonder denken te kunnen. Dit is een nog veel erger dilemma dan dat ik aan het begin van dit hoofdstuk bij de horens had. Maar toch lijkt het er opnieuw op dat we één van de twee zullen moeten laten schieten. Dat is verre van een prettige gedachte.

Het hele boek van Bieri is erop gericht om dit dilemma eens en voor altijd te ontmaskeren als een schijndilemma dat is gebaseerd op verkeerde aannames en foutgelopen woordspelletjes die we veel te serieus nemen. Hiervoor neemt hij met zijn oneindige geduld een heleboel stappen die het zeer waard zijn om allemaal eens te doorlopen, dus lees het boek vooral als u hierin bent geïnteresseerd. Zelf zal ik me beperken tot de grote lijnen. 

Bieri definieert de wil als een wens die de overhand krijgt op andere wensen en die dus een handeling wordt. Allereerst legt Bieri uitgebreid en helder uit dat die wil en dus die handeling altijd van voorwaarden afhangt. Daarvoor veegt hij het idee van tafel van de vrije wil als een onvoorwaardelijke wil. Hij laat zien dat zo’n onbewogen beweger een onbegrijpelijke wil is voor degene die hem heeft. Het is een vreemde wil, waarvan de pure toevalligheid helemaal niets met haar zelf te maken heeft. Dus kan zo’n wil ook niet leiden tot de vrijheid van degene op wie de wil vat heeft. Een vrije wil leidt zelfs tot de onvrijheid van de persoon die erdoor wordt geteisterd. 

De denkfout die volgens Bieri wordt gemaakt door mensen die hangen aan de vrije wil, is dat ze voorwaardelijkheid en oorzakelijkheid verwarren met dwang. Ze formuleren het zo: ‘Ik móest dit wel willen, vanwege deze en deze voorwaarden en deze omstandigheden, ik kón niet anders.’ Daar mogen ze gelijk in hebben, maar met dwang of machteloosheid heeft dat niets te maken. Natuurlijk hebben voorwaarden en omstandigheden invloed op je wil, want jij zelf wordt er door bepaald. De overwegingen die je wil bepalen veranderen als de omstandigheden anders worden, en dat is maar goed ook. Het zou zelfs een vorm van onvrijheid zijn als je je overwegingen niet op de omstandigheden zou kunnen aanpassen.

Voorwaardelijkheid heeft dus niets te maken met dwang of onvrijheid en ook niet met machteloosheid of onvermijdelijkheid of onafwendbaarheid. Vrijheid gaat daarentegen over je eigen instemming met je wil. Je maakt zelf de beslissing en je velt zelf het oordeel. Dat doe je in vrijheid. Je kunt je helemaal niet beroepen op machteloos tegenover je eigen beslissing! Dat wíl je niet eens.

Die vrije wil als onbewogen beweger is een illusie die we het beste kunnen vergeten. Daar hoef je je ook op geen enkele manier zorgen over te maken, want de vrijheid krijgen we volgens Bieri op een andere manier. En wel door het toe-eigenen van onze wil. 

Om niet zomaar een gebeuren te zijn, moet een handeling afhangen van de wil, zo gaat Bieri verder. Daarmee worden we namelijk zelf actor van de handeling. Voorwaarden zijn daar een essentieel onderdeel van. Jezelf als actor van een zinvolle handeling begrijpen en ervaren betekent namelijk jezelf ervaren als iemand wiens gedrag ingebed is in een omgeving, in karaktertrekken, in een geschiedenis. In voorwaarden dus. 

Daarbij drukt Bieri ons continu op het hart dat het feit dat je wil van voorwaarden afhangt jou niet minder vrij maakt. Als je het goed aanpakt, past hoe je met die voorwaarden omgaat namelijk precies bij jou. En alleen bij jou. Wat jij als goed beoordeelt, dat wil je. Het is niet erg dat dat van tevoren is uit te tekenen. Sterker nog, je bent zelfs op zoek naar het punt waarop heel helder en onontkoombaar wordt wat je keuze moet zijn, want dat is buiten twijfel de keuze die het best bij jou past. 

Om dat punt voor onszelf te vinden moeten we een kritische distantie nemen tot onszelf en onze situatie. Alleen als we afstand nemen kunnen we nadenken over wie we zijn, in wat voor omstandigheden we ons bevinden en over wat we nu gaan doen. Dus over wat we willen. De wil ontwikkelt zich volgens Bieri namelijk onder invloed van redenen, dus door overwegen. Overwegen betekent in dit verband: verschillende mogelijkheden waartoe je zou kunnen besluiten tegen elkaar afwegen. Al overwegend ben je iemand die een speelruimte van mogelijkheden voor zich ziet. Die zekerheid van de vrije wil komt voort uit de zekerheid dat je overweegt. Ik overweeg, dus ik ben vrij. 

In feite zegt Bieri daarmee dat niet zozeer de wil vrij is, omdat die van je overwegingen afhangt, maar dat je ervoor kunt zorgen dat het overwegen in vrijheid gebeurt, waardoor jouw wil ook daadwerkelijk de jouwe is. Als een wil werkelijk de jouwe is, dan identificeer je je ermee. Wat we ook al bij Nietzsche zagen, alleen is het nu onverdeeld positief. 

Het is goed om te vermelden dat alle voorbeelden die Bieri geeft over het willen niet gaan over zomaar het koken van een eitje of het indrukken van een lichtknopje. Ze gaan over belangrijke beslissingen in het leven. Het zijn keuzes die ertoe doen voor het bewustzijn. Het zijn fundamentele keuzes in het leven: of jij blijft strijden tegen of vlucht voor een autoritair regime; of je iemand vermoordt of niet; welk beroep je zult kiezen. Het zijn keuzes die het waard zijn om over na te denken en niet zomaar te laten gebeuren. Bieri hamert er dan ook op dat je je bij die grote keuzes moet oefenen in overwegen. Je moet je wil leren kennen. Je moet je eigen wil kunnen onderscheiden van de wil van anderen die invloed op je uitoefenen, bijvoorbeeld die van een dominante partner of vader. Je moet elke valse wil er uitfilteren. Pas dan kun je van harte achter je eigen wil staan. Hiervoor moet je je Zelf ontwikkelen. Dat is voor Bieri de manier waarop je tegen jezelf aankijkt en het verhaal dat je bij jezelf vertelt. Pas als je dat verhaal gedegen kunt vertellen kun je je wil toe-eigenen.

Een wil die echt bij jou past is dus een kwestie van hard aan jezelf werken en heel goed overwegen wat je redenen zijn en uitvinden of je daar wel achter kunt staan. Zelfs Bieri geeft op het eind van zijn boek heel zijdelings toe dat dit misschien wat veel gevraagd is. Zo’n werkelijk toegeëigende wil is dan ook meer een utopie dan werkelijkheid. Maar het is wel een utopie waar je volgens Bieri naar moet streven. 

Hiermee heeft Bieri ons dilemma opgelost. Wat we willen en doen hangt helemaal van voorwaarden af, maar die voorwaarden overwegen we in vrijheid. Zo kiezen we wat past bij onszelf, bij onze persoonlijkheid en ons Zelf. Ook mét die voorwaarden blijven we dus een persoon. 

Nadat Bieri zo het belang van de wil heeft aangetoond brengt hij ook nog de moraal ter sprake. Moreel ben je volgens hem verantwoordelijk voor wat je doet, ook al ligt in je verleden al vast wat je zult doen. Je bent namelijk onderdeel van een morele samenleving. Je aanvaardt de verantwoordelijkheid door aan die samenleving deel te nemen. Daarvoor in ruil zul je rekening moeten houden met wat anderen willen. Doe je dat niet, dan geef je daarmee volgens Bieri aan dat anderen ook geen rekening hoeven te houden met jou. 

Onze verantwoordelijkheid volgt niet dus zozeer uit onze vrijheid, maar uit onze deelname aan de maatschappij. Doordat we eraan deelnemen leggen we ons neer bij de spelregels die er gelden. Daarom kunnen we ter verantwoording geroepen worden voor wat we uiteindelijk beslissen. Laat die beslissing dan in ieder geval in vrijheid genomen zijn en precies bij ons passen. 

De puzzelstukjes die we niet gaan gebruiken

Nu hebben we, lijkt me, voldoende puzzelstukjes verzameld. Misschien niet eens zozeer om uit te maken of de wil vrij is of niet, maar toch zeker om te bepalen wat voor ons werkelijk van belang is. En dan gaat het erom te bepalen of de verantwoordelijkheid op enigerlei wijze wordt ondermijnd door de aard van de wil. Maar voor we gaan puzzelen moeten we kijken welke puzzelstukjes we opzij leggen omdat we er niets aan hebben of omdat ze mankementen vertonen. Daarbij zal ik veel in herhaling vallen over van wat hiervoor al is gezegd. Maar ik heb het idee dat dit alles zo tegen de algemene intuïtie ingaat, dat er door herhaling een nieuwe intuïtie ingepland moet worden.  

De oude intuïtie die er uit moet is de hang naar de onvoorwaardelijke vrije wil, de spontane vrije wil, de onbewogen beweger, die veel mensen beschouwen als de enige ware vrije wil, zonder welke geen verantwoordelijkheid mogelijk is. Onvoorwaardelijk, spontaan, onbewogen, het zijn ook zulke positieve bewoordingen die je graag aan jezelf ziet gekoppeld. Bovendien, als de wil van voorwaarden afhangt, dan ligt die vast in de uitgangspositie en kun je onmogelijk anders willen. Wat nu eenmaal erg onvrij klinkt. Toch hebben we gezien dat dit op allerlei manieren als een vergissing kan worden ontmaskerd. En daar doen we met alle plezier nog een schepje bovenop. 

Allereerst vragen we ons af wie er eigenlijk wil als de wil onvoorwaardelijk vrij is. Die vraag is met geen mogelijkheid consistent te beantwoorden. Als een wil van mij is, dan zou ik degene moeten zijn die wil. Maar met een onvoorwaardelijke vrije wil is dat niet het geval. Ik ben niet degene die wil. De onvoorwaardelijke wil is namelijk niet van mij afhankelijk omdat ik een voorwaarde ben voor die wil, terwijl die onvoorwaardelijk is. Goed beschouwd wil de wil zelf, maar dat is niet consistent omdat de wil zelf, zonder vehikel, helemaal niets te willen heeft. In de grond blijft het een werkwoord dat zonder persoonsvorm helemaal niet kan bestaan.   

Een andere vraag die niet bevredigend beantwoord kan worden is de vraag wie er vrij is als als ik een vrije wil bezit. Een onvoorwaardelijke vrije wil kan zomaar ineens, helemaal spontaan en uit het niets, allerlei dingen willen die helemaal niet bij mij passen. Die wil kan willen dat ik mijn kleren uittrek en naar buiten ren, dat ik in het ijskoude water spring, dat ik mijn gesprekspartner een dreun verkoop, zomaar, gratuit. Ik zou steeds overvallen worden door mijn onvoorwaardelijke vrije wil, maar ik zou er niets aan kunnen veranderen. Met zo’n wil zou ik allesbehalve vrij zijn. Bovendien, en dat is verhelderend, zou ik niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor mijn daden. Het was mijn vrije wil die wilde wat ik deed, niet ik. 

Met een vrije wil ben ik dus machteloos en niet verantwoordelijk. Dat mogen verrassende conclusies heten. Want die machteloosheid en die opgeschorte verantwoordelijkheid worden traditioneel juist verbonden aan de voorwaardelijke wil.   

De onvoorwaardelijke vrije wil is dan ook een onmogelijk ding. Een wil hangt sowieso altijd af van de persoon die deze wil heeft. Dat is een absolute voorwaarde en met die voorwaarde is de wil niet meer onvoorwaardelijk. Verre van dat zelfs, omdat een persoon zoveel schakeringen heeft waaraan de wil dus ondergeschikt is. Al die schakeringen van de persoon worden bovendien bepaald door de omgeving en de gemeenschap waarin die persoon leeft. De wil is daaraan dus allemaal ondergeschikt. Onvoorwaardelijkheid is complete onzin.  

Ik kan alleen gissen over hoe deze vergissing van een wil in de wereld is gekomen. Ik vermoed dat het iets te maken heeft met de overgang van het Latijn van Augustinus naar moderne Europese talen. Augustinus had het over de vrije wil, maar in het Latijn impliceerde dat nog een persoon die vrij was om te willen wat haar goeddunkt. Vanuit daar is de vrije wil een gevleugelde uitdrukking geworden die taalkundig helemaal los kwam te staan van de persoonsvorm.

Omdat die wil taalkundig op zichzelf stond en taal nu eenmaal invloed heeft op ons denken, gingen mensen die wil vervolgens zelf beoordelen op vrijheid. Daartoe vergeleken ze die wil met onszelf. Wanneer zijn wij vrij? Antwoord: als we niet afhankelijk zijn of worden gedwongen, als we spontaan kunnen doen waar we zin in hebben. Dat antwoord verbonden ze vervolgens aan de wil. Een waarlijk vrije wil kan dus niet afhangen van voorwaarden, zo concludeerden ze in het woordenspel dat daarmee de realiteit volledig uit het oog had verloren. 

Die wil heeft los van de persoon eigenschappen gekregen, die niets met die persoon te maken hebben maar waarvan ze wel het vehikel zou moeten zijn. Ziedaar de spagaat waarin de onvoorwaardelijk vrije wil zit. Je hebt nu een persoon met een wil die helemaal los staat van het karakter, van de geschiedenis, de gedachten en oordelen van die persoon. Dat krijg je ervan als mensen alleen de woorden volgen zonder goed op te letten wat de precieze betekenis ervan is. 

Toch kom ik nog steeds mensen tegen die deze wil woest aantrekkelijk vinden. Dat komt vooral omdat ze niet zozeer de onvoorwaardelijke wil aan een kritisch onderzoek onderwerpen, maar haar tegenhanger, de voorwaardelijke wil. Die associëren ze met dwang en onvermijdelijkheid. Want als alles van voorwaarden afhangt, dan ligt al vast wat ik ga kiezen en ben ik dus niet vrij in mijn keuze. 

Maar ook dat blijkt een vergissing te zijn. De voorwaarden hebben helemaal niets met machteloosheid te maken, daarin volg ik Bieri. Ik kan dat illustreren met een heel concreet voorbeeld te geven. 

Stel je voor dat je op een splitsing komt. De weg links is een weg waarvan je weet dat die spannend is, met mooie vergezichten; je zult er van alles beleven en leren; deze weg maakt je rijker. De weg rechts gaat naar hetzelfde eindpunt, maar je zult alleen beton zien; er is daar niets te beleven. Dat zijn de voorwaarden uit je omgeving. Zelf voel je je heel energiek, klaar voor een beetje spanning en om nieuwe dingen te leren. Of misschien wil je graag afgeleid worden van iets waar je over aan het malen bent. Het kan echter ook zijn dat je je moe voelt en energieloos en je wilt eigenlijk zo weinig mogelijk prikkels ervaren. Of je bent over een onderwerp aan het nadenken en je wilt niet worden afgeleid. Dat zijn allemaal voorwaarden. De vraag is nu welke weg je neemt in je verschillende gemoedstoestanden. Die vraag is makkelijk te beantwoorden: bij de eerste twee gemoedstoestanden sla je linksaf, bij de laatste twee rechtsaf. Dat valt te voorspellen, eigenlijk kun je niet anders kiezen. 

Natuurlijk is het razendmakend irritant als je hebt staan wikken en wegen, waarna je partner wetend knikt en lacht: die wist al lang wat je zou gaan kiezen. Maar werd je gedwongen? Voel je je machteloos? Voel je je onvrij? Neen, neen en nog eens neen! Je kunt kiezen en je kiest dat wat het beste bij je past. Je hebt niets om over te klagen. Je zou pas iets hebben om over te klagen als je een onvoorwaardelijke vrije wil zou hebben die je over het saaie pad stuurt terwijl je spanning wilt, of over het spannende pad als je al overprikkeld bent. Dat zou pas een marteling zijn! 

Het is niet zozeer de vraag of de wil vrij is, als wel of je vrij bent om te willen wat je juist vind, of voordelig, of het best passend voor jou. Daar horen de voorwaarden bij. En nu kan het zijn dat u uitroept, waarde lezer: ‘Maar je geloofde toch in contingentie!?’ Ja, dat doe ik nog steeds. Maar dat sluit het geloof in voorwaarden niet uit. Die contingentie komt bijvoorbeeld aan het licht bij een beslissing waarbij niet heel helder is wat ik moet kiezen. Er zijn bijvoorbeeld twee keuzes die ik allebei even aantrekkelijk vindt. Dan kan ik er nog eens over denken, maar ik kan de beslissing ook forceren door een muntje op te gooien. Dan wordt het contingent. Maar waarschijnlijk heb ik vrijwel direct spijt als de teerling de keuze heeft bepaald, omdat de andere optie ineens veel aantrekkelijker lijkt. Dit voelt in ieder geval een stuk minder vrij. 

Ik heb dan ook nooit gezegd dat alles volledig contingent is. Zelfs heb ik niet beweerd dat contingentie zonder voorwaarden kan. Ik heb alleen gezegd dat zich uit één voorwaarden misschien twee of meer mogelijkheden kúnnen materialiseren, waarvan er maar één daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Dat heeft niets met volledige onvoorwaardelijkheid te maken. Contingentie gebruikte ik eerder in een heel ander perspectief, het goddelijk perspectief, dat van het Al en het Ene. De contingentie is daarin een toevoeging en uitbreiding van de mogelijkheden. Het vergroot nog eens de verwondering over wat er allemaal is en de mogelijkheden van het zijn. Dat is mijn god. Nu bekijken we de zaak vanuit het perspectief van de mens, die met zijn voeten stevig vast zit in de modder van de voorwaarden.

Ook de contingentie laat ik hier dus even liggen. En nogmaals zeg ik met klem: de onvoorwaardelijk vrije wil? Nee bedankt, dat puzzelstukje gebruik ik liever niet.

Het nieuwe voorstel

Je zou zeggen dat het dan nu tijd is om de puzzelstukjes die wel bruikbaar zijn aan elkaar te gaan leggen. Maar laten we eerst het basisstukje opnieuw bekijken, de wil zelf, om te zien of we verder zijn gekomen dan we waren en om te kijken of we van daaruit de puzzel kunnen gaan leggen. 

We moeten dan direct al concluderen dat mijn eerste beschrijving van de wil vanuit mijn eigen intuïtie onjuist was. Ik zei dat de wil datgene is wat ons tot handelen aanzet, en dat zou betekenen dat ik zowel de automatismen van Swaab als de overwegingen van het bewustzijn van Bieri als wil zou moeten bestempelen. Maar dat zijn twee zulke totaal verschillende fenomenen met zulke totaal verschillende invloed, dat ik weiger ze hetzelfde woord toe te kennen. Het woord ‘wil’ moet ik dus losweken van beide fenomenen en op eigen benen laten staan, terwijl automatismen en bewustzijn daarnaast een duidelijke functie krijgen toebedeeld. Alleen door ieder zijn eigen integriteit en functie te geven krijg ik de kans om de precieze positie te bepalen van wil, automatismen en bewustzijn (en eventuele andere fenomenen) ten opzichte van elkaar. 

Op basis van wat ik hiervoor hebben beschreven wil ik dus een nieuw voorstel doen, dat de drie volledig tot uiting laat komen en in hun waarde laat. Het uitgangspunt daarbij is dat de handeling wordt beïnvloed door allerlei factoren. Veelal worden die gecombineerd in een automatische reactie. Maar het bewustzijn mengt zich eveneens in die factoren. Zo verwerkt het bewustzijn bijvoorbeeld de gevolgen van voorgaande handelingen en dat zorgt ervoor dat je je niet twee keer aan dezelfde steen stoot. Als je dat dreigt te doen, grijpt het bewustzijn in en stuurt de handeling weg van de steen. Totdat het nieuwe inzicht tot in je vingertoppen is doorgedrongen en je de steen automatisch vermijdt. Ook kun je met het bewustzijn nieuwe handelingen toevoegen aan je automatisme. Zo hebben we allemaal ooit lezen en schrijven geleerd. Eerst ging dat onhandig en langzaam, maar nu is het een automatisme. Het bewustzijn kan daarnaast voornemens maken. Je kunt bij jezelf of in de groep je voorkeuren uitspreken en plannen uitwerken. Je kunt jezelf regels opleggen. Dat alles wordt vervolgens meegenomen in de vorming van een handeling. Je wil, zo definiëren we die, is de kracht van je bewustzijn die op het moment van handelen de projecten, voorkeuren en regels van het bewustzijn probeert door te drukken en ze zo tot uiting probeert te laten komen in wat je doet. 

Iemand met een zwakke wil kan plannen maken wat ze wil, maar er komt zelden iets van terecht omdat haar wil niet sterk genoeg is om haar automatismen de baas te zijn. Ze steekt er bijvoorbeeld gewoon weer een op als ze zin heeft in een sigaret, ook al heeft ze zich voorgenomen nooit meer te roken. De geest is gewillig, maar het vlees is nou eenmaal zwak. Iemand met een sterke wil kan de automatische processen overrulen. Haar handelen is volledig doordrongen van haar projecten en ze zal dan ook niet meer roken als ze zich dat heeft voorgenomen. Bij de meesten van ons zal het de ene keer wel lukken, de andere keer niet.  

De wil in dit model verwijst dus naar de mate van invloed die bewuste beslissingen hebben op de handeling. Het bewustzijn geeft met zo’n beslissing heldere richtlijnen voor een duidelijk doel. Daarmee kunnen de reflexen mede worden gestuurd als het op daadwerkelijk handelen aankomt. Op deze manier zijn de reflex, het bewustzijn en de wil duidelijk van elkaar onderscheiden en hebben ze alledrie een afgebakende functie in de handeling. Bij de beschrijving van een handeling kunnen we vervolgens aangeven in hoeverre wat voor reflex er invloed op had en in hoeverre het bewustzijn een zegje erin had met behulp van de wil, en waarom dat eventueel spaak liep. Want de wil is slechts één kracht in het krachtenveld dat de handeling vormt, waarin de reflex een factor is, net als de Ander die jou niet begrijpt, je intelligentie om de situatie te lezen, je kunde om je handeling de juiste richting op te sturen, je handigheid om je handeling vorm te geven, je emoties die je beeld vertroebelen, samen met alle ongeziene en onbegrepen series van gebeurtenissen die invloed hebben op dat moment.

We gaan kijken of we de ervaringen en de fenomenen waar de besproken filosofen in hun eigen woorden op wijzen zijn onder te brengen in dit model. Zo kunnen we het nog verder tot in de details uitwerken.

Het reflex en het bewustzijn

Omdat de bevindingen van Dick Swaab en zijn makkers zo belangrijk zijn voor het model, moeten we eerst hem en de zijnen voor ons karretje spannen. Daarvoor is het nodig dat we zijn conclusie nuanceren en ombuigen dat het brein hopeloos achter de feiten aanholt. Dus kijken we nog eens naar het experiment dat voor Swaab beslissend was. We herinneren ons de mensen die op een prikkel moesten reageren, waarbij ze al reageerden voordat ze zich überhaupt bewust waren van de prikkel. Dit toonde volgens Swaab zonneklaar aan dat het bewustzijn achterloopt op de reflex en dat de vrije wil dus onmogelijk kan bestaan. Voordat je überhaupt bedenkt dat je iets kan willen heeft je lichaam het namelijk al geregeld. 

Toch ligt juist hier een opening waar we gebruik van kunnen maken om ruimte te maken voor de wil. Wat Swaab namelijk niet benoemt, maar wat wel degelijk relevant is, is dat de proefkonijnen het experiment in gaan met de intentie om snel te reageren. Ze zetten hun zintuigen intentioneel op scherp. Dat doen ze met behulp van hun bewustzijn, waarna de reacties inderdaad veel sneller komen dan dat bewustzijn kan bijhouden. Maar als een proefpersoon er bewust de brui aan had gegeven, dan had ze geweigerd aandachtig op te letten, waarna ze helemaal niet had gereageerd op enige prikkel. Dat ze dat wel doet is een keuze die door het bewustzijn is gemaakt. Zo bezien loopt het bewustzijn niet alleen achter de feiten aan, maar ook voor de feiten uit. Alleen op het moment van handelen zelf lift het bewustzijn mee met de reflexen.  

Hetzelfde zien we bij andere bewegingen. Zo hoef ik nauwelijks na te denken over hoe ik loop. Mijn lichaam doet dat min of meer vanzelf. Zelfs op oneffen terrein reageert het automatisch op de informatie die mijn ogen doorgeven over plassen, stenen en geulen in de weg. Het anticipeert daarop, precies zoals Swaab al aangeeft, voordat ik goed en wel de mogelijkheid krijg om erover na te denken. Mijn lichaam loopt automatisch. Maar toch loopt het keurig de route die ik van tevoren bewust heb gekozen. 

Die verhouding tussen het bewustzijn en automatische handelingen zien we nu overal, zelfs bij mensen die heel primair reageren, zoals sporters. Een fantastische actie van een voetballer, die twee verdedigers het bos in stuurt om vervolgens de bal buiten bereik van de keeper in de kruising te knallen, komt al evenmin voort uit het bewustzijn. Achteraf kan ze in een interview nóg zoveel verhalen vertellen over hoe ze een en ander uitvoerde en waarom ze deed wat ze deed, op het moment zelf deed haar lichaam het gewoon; het bewustzijn had daarmee niets mee te maken. Maar ze was wel het voetbalveld opgegaan met de intentie om te gaan scoren voor haar team. Voorheen heeft ze veel getraind, een leven lang, waardoor haar lichaam de fijne kneepjes van het spel kent, voetbal zit in haar vingertoppen en in haar tenen. Haar lichaam kent de bal, weet door eindeloos oefenen hoe de bal stuitert, hoe het snel kan wenden, hoe het de bal kan raken, hoe tegenstanders uit te schakelen. 

Zeker, hoe goed ze ook geoefend heeft, de actie zal in de meeste gevallen mislukken. Dan eindigt het ermee dat ze tegen een tegenstander aan schiet, of ze plaatst een afzwaaier van jewelste. Zulk geklungel zie je in wedstrijden veel vaker dan briljante bewegingen. Toch wordt de kans op een geslaagde actie met al dat oefenen een stuk groter, omdat haar bewegingen preciezer worden. Met dat oefenen heeft ze voetbal tot een geperfectioneerd automatisme gemaakt. 

Juist dat oefenen wordt ingegeven door het bewustzijn. Dat vele oefenen moet je willen. Alleen de mensen die zichzelf de discipline van dat oefenen opleggen kunnen zo gefocust trainen dat ze de top bereiken. Zelfs Swaab moet nu toegeven dat het bewustzijn een stuk minder achter de feiten aan loopt dan hij ons aanvankelijk deed geloven.  

We mogen concluderen dat het bewustzijn zich niet hoeft te beperken tot het vertellen van verhalen achteraf, zoals hij suggereert in zijn boek. Je kunt ook op voorhand verhalen vertellen, die vervolgens je automatische handelingen beïnvloeden. Alleen wie zichzelf het verhaal vertelt dat ze een goede voetballer kan worden, kan zichzelf dwingen om gedisciplineerd te oefenen met het schieten van een bal op goal. Daarmee vergroot ze de kans aanzienlijk om die bal ook daadwerkelijk in die goal te schieten als het er om gaat. 

Iemand die zichzelf steeds heel expliciet vertelt dat eerlijkheid een hoog goed is, zal eerder geneigd zijn om toe te geven wat ze verkeerd heeft gedaan dan iemand die je ermee overvalt. Ze zal makkelijker de aanvechting kunnen overwinnen om de portemonnee te houden die ze vindt, eerder op een lompe manier vertellen wat iemand anders in haar ogen fout doet. 

Wie zich, op haar beurt, zeer bewust is van haar eigen angsten en zich er actief mentaal tegen wapent, zal eerder tot de aanval overgaan dan dat ze bevriest of vlucht. 

Hier past ook de opgelegde morele wet van Kant en de tiran van Nietzsche. Ook daarbij spelen duidelijke verhalen een rol die iemand zich steeds vertelt, waarop ze kan teruggrijpen op het moment dat het aan de orde is, bijvoorbeeld als een vorst van haar eist dat ze iemand belastert.

Haar verhaal dringt door in haar doen en laten.

De wil heeft, zo lijkt het, met een doel te maken. Dat doel kan zijn een goede voetballer worden, een goed mens zijn, jezelf niet meer laten domineren door je angst. Wie zich dat doel duidelijk voor ogen heeft gesteld heeft meer kans er ook naar te handelen. 

Het fenomeen waar Dick Swaab op wijst blijkt dus prima te passen in het beeld dat we hebben. De soep wordt alleen niet zo heet gegeten als hij hem opdient. De automatische processen zijn gewoon onderdeel van de ingrediënten. Swaab maakt er in zijn enthousiasme het hoofdingrediënt van, zodat het in zijn voorstelling een reflexsoep wordt. Terwijl het recept uitgebreider en ingewikkelder is. Het bewustzijn heeft namelijk ook een heel eigen smaak, die je wel degelijk proeft. 

De aandacht

Als we met het nieuwe model in gedachten kijken naar wat de eerste filosofen zeiden, Aristoteles en Paulus, dan zien we direct dat we de de begeerte en het vlees, waar ze het respectievelijk over hebben, kunnen scharen onder de automatische processen, terwijl rede en geest te maken hebben met het bewustzijn. Zij wezen dus al op dit verschil en op wat zich materialiseert in je handelingen. Verder stellen ze de zaken wat al te schematisch voor, onder andere door hun negatieve beoordeling van begeerte en vlees en hun positieve beeld van rede en geest. Vanuit mijn positie neem ik hen dit overigens allerminst kwalijk. Het zijn nou eenmaal pioniers in dit gebied en als pionier hoef je je nog niet bezig te houden met de nuances.  

Bij Augustinus krijgen we alweer wat meer realiteitszin voorgeschoteld. Hij zet alles af tegen de werkelijkheid van het dagelijks leven en daar kom je nu eenmaal meer tegen dan alleen een keuze tussen slechte vleselijke neigingen en de goede rede. Hij ziet al dat mensen plannen maken, waardoor we het doel in beeld krijgen. Dat brengt ons terug bij de slechte man, die we al eerder bij hem aan het werk zagen. Die hoefde niet te kiezen tussen vlees en geest omdat die keuze voor hem een uitgemaakte zaak was. Maar hij had wel degelijk zijn rede nodig om vervolgens te kiezen uit wat de begeerte en het vlees allemaal voor hem hadden uitgestald. Daaruit blijkt zonneklaar dat de schematische voorstelling van Aristoteles en Paulus niet afdoende werkt. 

Als we ons vervolgens inleven in de situatie van de man, dan blijken er nog meer mogelijkheden dan Augustinus geeft. Die man moest kiezen tussen naar het theater gaan, naar het circus, inbreken of overspel plegen. Maar door zijn aandacht goed te sturen, kan hij het alle drie willen. Hij moet alleen een weloverwogen keuze maken wanneer hij wat gaat doen. Hij moet een plan bedenken dat past bij zijn situatie. Is hij op dit moment bijvoorbeeld platzak, dan zal hij eerst moeten gaan inbreken voordat hij naar het theater of het circus kan. En welk heerlijk voos toneelstuk speelt er op dit moment in het theater? Of kan hij dat bezoek beter uitstellen tot de volgende première? Zijn de gladiatoren een beetje oké die in het circus te zien zijn, of wordt er iemand van belang verscheurd door wilde dieren? Als hij op enig moment een vrouw tegenkomt waarmee hij overspel zou kunnen plegen, dan kan hij zijn plannen altijd nog omgooien. Zo zien we hoe de man zijn rede inzet voor zijn begeerte. Door een groter plan te bedenken kan hij vier dingen tegelijk willen, terwijl hij toch maar één ding tegelijk daadwerkelijk kan doen. Om dit in het model te laten passen is het wel essentieel om het plannen maken aan te duiden als handeling. Je hebt je wil nodig om je aandacht te richten. Augustinus wees hier al op door slechte plannen maken te bestempelen als zonde. 

Ook op het uitvoeren van die plannen en de kracht die daarvoor nodig is had Augustinus al een herkenbare kijk, zo blijkt steeds uit de pastorale praktijk van de bisschop. Het plan om God te dienen is slechts het begin voor de goedbedoelende mens. Ze heeft het doel om zich naar God toe te keren, maar dat is niet zozeer een plan voor een specifieke handeling. Het is meer een levenshouding, waarvan ze zich voorneemt om die mee te nemen in de afzonderlijke handelingen in haar leven. En dat is weer een kwestie van aandacht en jezelf die morele wet inprenten, zo komt opnieuw Kant om de hoek kijken. 

Maar het daadwerkelijk dienen in handelingen is volgens Augustinus vervolgens niet zomaar een zwart-wit keuze tussen goed en kwaad. Het is een proces van vallen en opstaan. Het is een proces van zoeken, vragen en kloppen. Soms lukt het om het goede te doen, andere keren pakt het verkeerd uit of is het vlees zwak. Zo lijkt Augustinus de voorbode van Nietzsche, die juist het falen tot middelpunt neemt. In tegenstelling tot Nietzsche drukt de pastorale Augustinus de feilbare en falende mens op het hart dat het niet zo erg is als het allemaal niet lukt. Zolang je maar blijft proberen, iets waar je in ons nieuwe model je wil voor nodig hebt. 

Voor Augustinus zijn dus twee aparte zaken van belang. Ten eerste moet je je levenshouding richten, iets waar je je wil voor nodig hebt. Het gaat daarbij om de plannen die je maakt. Dat zijn de projecten voor de toekomst waar Hannah Arendt het over heeft, waarvoor het richten van de aandacht cruciaal is. Plannen worden gemaakt in gedachten en gedachten zijn bij uitstek het gereedschap van het bewustzijn. In je bewustzijn weeg je belangen, begeerten, verlangens en redenen tegen elkaar af. Ten tweede is het voor Augustinus belangrijk dat je steeds weer probeert om de conclusies die je daar bewust uit trekt probeert mee te nemen in wat je doet. Probeer het gewoon opnieuw!

Het lijkt me voor de hand te liggen dat hoe duidelijker je conclusies zijn, hoe beter je je die kunt meenemen bij wat je automatische reacties doen, die het uiteindelijk toch overnemen als je daadwerkelijk in beweging komt. En zo blijken de fenomenen waar Augustinus op wijst perfect te passen in het nieuwe voorstel dat ik zojuist heb gedaan.  

De Zelf

Wat Bieri zegt, lijkt meer dan gemiddeld aan te sluiten bij het nieuwe model. Bieri legt de wil namelijk wel heel nadrukkelijk bij het bewustzijn, wat ik ook heb gedaan. Alleen vindt hij denken en zorgvuldig afwegen zó belangrijk dat het me tijdens het lezen van zijn boek enigszins gaat tegenstaan. De wil is bij Bieri tot vervelens toe rationeel. Je moet heel goed nadenken om je je een afgewogen oordeel te kunnen vormen, om je wil echt tot de jouwe te maken, een waar je achter kunt staan en die je nadrukkelijk aan jezelf kunt toeschrijven. Hij lijkt wel heel opzichtig terug te grijpen op het gedachtegoed van Thomas van Aquino.

Tekenend hiervoor is de manier waarop Bieri de functie van de fantasie beschrijft. Als je moet kiezen wat je wilt worden, bijvoorbeeld acteur of strafpleiter, dan moet je volgens hem alle voors en tegens met je fantasie doorlopen. Je moet je goed indenken hoe je als strafpleiter veel naar gevangenissen moet, waar cipiers met rammelende sleutelbossen de dienst uitmaken en waar treurigheid troef is. Als je eraan denkt acteur te worden, dan moet je je goed voorstellen hoe het zal zijn om je privacy te verliezen. Dit moet je doen om je een goed oordeel te kunnen vormen en dus om een goede beslissing te kunnen nemen waarmee je je wil echt tot de jouwe maakt. 

Maar een gewone sterveling die strafpleiter wil worden denkt vooral aan de vlammende betogen die ze gaat houden, degene die naar actrice neigt ziet vooral de successen voor zich. Wat het aantrekkelijkst lijkt, daar kies je voor. Dat je vervolgens in een deprimerende werkelijkheid terecht komt van rammelende sleutelbossen, lange kale gangen en dichtslaande deuren, dat blijkt pas achteraf. Maar dat betekent niet dat de keuze niet van jou was en dus vrij. Je kunt simpelweg de consequenties van je vrije keuzes niet overzien. Overwegingen zijn ongetwijfeld belangrijk, maar overwegen alleen maken geen handeling. Misschien heeft Bieri vooral een stevige injectie Nietzsche nodig. De wens die een handeling wordt, zoals Bieri de wil definieert, is mij dan ook een veel te klinische en schone weergave. Als het op handelen aankomt wordt het een zooitje van invloeden, waar de wil er maar één van is.

Maar dat Bieri doorslaat in zijn redelijkheid, wil allerminst zeggen dat we hem terzijde moeten schuiven, integendeel. Hij voegt namelijk een heel sterke smaak toe aan het geheel: de Zelf. Hij zegt dat je je wil moet toe-eigenen door je Zelf te ontwikkelen, en dat is een uitermate interessant perspectief in onze context. Wie haar Zelf goed ontwikkelt, komt er vanzelf achter of het bij haar past om actrice te worden, of strafpleiter. Ze gaat zo met haar volle gewicht achter haar plannen staan en dat maakt haar wil sterker.

Dat is trouwens een zelfversterkend mechanisme. Hoe beter je je Zelf ontwikkelt, hoe sterker je wil om je Zelf te ontwikkelen. Je Zelf wordt steeds belangrijker voor je, waardoor je je gedachten ook steeds gedisciplineerder kunt sturen. Je weet bovendien ook steeds beter hoe je je gedachten moet sturen bij het bedenken van de Zelf-versterkende verhalen en plannen. 

Het fenomeen dat Bieri het toe-eigenen van de wil noemt kunnen wij hier dus versimpelen tot het ontwikkelen van je Zelf, onder andere met behulp van je wil. Je Zelf ontwikkelen wil zeggen dat je een beeld van jezelf vormt waar je je sterk mee identificeert. Dat beeld versterk je met allerlei verhalen die je jezelf vertelt over waarom je dingen deed, wat je zult doen in bepaalde situaties, hoe je staat tegenover anderen, wat jouw plaats is in de maatschappij. Hoe sterker die identificatie, die almaar sterker wordt door elk verhaal dat je bedenkt, hoe duidelijker je verlangens, wensen en voornemens worden die in je handelen zullen doordringen als het chaotische moment van handelen komt. Dat handelen en de uitkomsten ervan zijn ook weer een lakmoesproef voor je Zelf. De uitkomsten zullen je Zelf weer opnieuw beïnvloeden, waardoor het zich blijft ontwikkelen en je je wil dus steeds weer anders moet richten.

Voor dat mechanisme heeft Bieri geen oog. In zijn ogen ontwikkel je je Zelf vooral in samenspraak met jezelf. Maar dat is een uiterst beperkt perspectief, dat zelfversterkend werkt en bovendien steeds minder kritisch wordt. Die kritiek komt pas als je die Zelf met behulp van je wil in de praktijk werpt, waar alles door elkaar loopt en je plannen vermorzeld worden tussen de molenstenen van het Grote Gebeuren. Dan krijg je die Zelf weer terug in je gezicht gesmeten en kun je weer helemaal opnieuw beginnen. Maar dan zijn we al bij Nietzsche, van wie we de soep evenmin zo heet eten als hij hem placht op te dienen. 

De chaos

Het bewustzijn, de aandacht en de daaruit voortkomende Zelf geven ons effectief houvast tegen de automatische processen van ons brein. Uit dat Zelf kunnen projecten voortkomen, voornemens, idealen, wetten zelfs, die we met de wil in de werkelijkheid om ons heen kunnen brengen door ons handelen te sturen. Volgens Nietzsche doen we dit door macht uit te oefenen en de tiran uit te hangen. Bovendien strooit hij een fikse handvol zand in de machine, met zijn machteloze wil. Bij Nietzsche zien we de wil immers in werking in de chaotische omgeving die niet is te overzien en waarin wat je doet altijd anders uitpakt dan je had beoogd, hoe goed je ook hebt overdacht wat je deed. Alles wat je doet met een vooropgezet doel – en dus met je wil – mislukt. De gevolgen van wat je intentioneel hebt gedaan blijven zichtbaar en voelbaar, waardoor je niet anders kan dan terugkijken in spijt en schaamte. Je kunt niet anders dan je schaamtevolle verleden proberen uit te wissen door nieuwe plannen te maken en ten uitvoer te brengen die het allemaal goed moeten maken. Maar die zijn eveneens gedoemd te mislukken. 

Het is herkenbaar wat Nietzsche zegt. Het is inderdaad heel zeldzaam dat je precies krijgt wat je wilt door wat je doet. Voor de overige gevallen rest alleen de vlucht naar voren, het opnieuw uitwerken wat er moet gebeuren, opnieuw plannen maken,  Dat heet opstaan na het vallen. Je werkt je nieuwe plannen zo goed mogelijk uit, met medeneming van alle nieuwe informatie die je hebt over alle voorgaande mislukkingen en allerlei nieuwe inzichten over je doel. Dit keer gaat het lukken, denk je, en maak je het allemaal goed. Om ze vervolgens opnieuw in de werkelijkheid door te drukken met behulp van je wil. Dat heeft verdraaid veel weg van een gokverslaving. 

Onder de ernstige blik van NIetzsche ga je ernstige voorbeelden bedenken bij deze cyclus van plannen, uitvoeren, mislukken, schaamte en opnieuw plannen. Zo past die cyclus precies op de manier waarop veel mensen de maatschappij waarin we nu leven. Ze wijzen erop dat we met ons neoliberale systeem de aarde en het milieu flink aan het verpesten zijn. Daardoor krijgen we een hekel aan onszelf. Maar terug willen, dat kunnen we niet, want het leven van de oermens is voor ons weinig aantrekkelijk. Dus nemen we de neoliberale vlucht vooruit en willen alles beter maken met behulp van allerlei technische snufjes en uitvindingen. Wat weer onherroepelijk mislukt en zo brengen al onze goede intenties ons steeds dichter bij de afgrond en krijgen we een nóg grotere hekel aan onszelf. Uiteindelijk vernietigen we onszelf, wat natuurlijk heel Nietzscheaans is. 

Een ander dramatisch voorbeeld van iemand die op deze manier de afgrond nadert, is Hitler in zijn bunker, verbeeld in de film Der Untergang. Hij dirigeert denkbeeldige divisies om het tij te keren. Hij is ervan overtuigd dat het Duitse Rijk alleen ten onder kan gaan als het Duitse volk de overwinning niet voldoende wil. En als het die overwinning niet wil, dan moet het vernietigd worden. Daarin volgt hij Nietzsche wel heel nadrukkelijk in zijn observatie dat mensen liever het niet-zijn willen dan niet meer willen. Als het uiteindelijk ook tot Hitler doordringt dat de nederlaag onherroepelijk is, pleegt hij zelfmoord. Hij wil het lijdzaam niet-willen niet over zich laten komen na de de nederlaag, zoals bijvoorbeeld Saddam wel moest toen hij werd onderzocht nadat hij was opgepakt. Met zijn zelfmoord laat Hitler overigens ook duidelijk zien dat hij geen Nietzscheaanse Übermensch is, omdat Übermenschen het willen achter zich laten. 

Maar voor gewone mensen zoals u en ik klinkt dit allemaal veel te heftig en ver van ons bed, om eerlijk te zijn. We moeten wat Nietzsche zegt op een veel mildere manier toepassen om het algemeen geldend in ons model op te kunnen nemen. En dat kan prima. Want ook in ons dagelijks leven verlangen we van alles en we zetten de hele dag van alles in beweging met allerlei intenties. Maar wat we doen heeft slechts zelden precies het effect wat we ermee beoogden. In een enkel fantastisch geval overtreft de uitkomst al onze verwachtingen. Meestal zijn we redelijk tevreden over de uitkomst. Andere keren, gelukkig ook zeldzaam, gaat het faliekant mis en moeten we met de uitkomst leren leven. 

Natuurlijk horen we wel eens verhalen van succesvolle mensen, die ons vertellen dat je je doel zult bereiken als je het maar echt wil en als je het met hart en ziel nastreeft. We moeten ons bedenken dat daar een paar gelukkige mensen aan het woord zijn, waarvan de acties op wonderbaarlijke wijze en met veel geluk goed hebben uitgepakt. Die kunnen zichzelf achteraf het verhaal vertellen dat ze wilden wat ze hebben, maar het beste wat de rest van ons kan overkomen is dat alles wat we doen niet al te veel schade aanricht. Dan kunnen we redelijk normale levens leiden tussen de rest van de normale mensen en dan kunnen we ons gelukkig prijzen dat we niet behoren tot de ellendigen van wie de daden helemaal verkeerd hebben uitgepakt waardoor ze blijven zitten met Nietzscheaanse wrok, schaamte en spijt. 

Wij hoeven dus zeker niet zover te gaan als de meest extreme interpretatie van wat Nietzsche heeft geschreven in Also Sprach Zarathustra en Der Wille zur Macht, een boek dat hij overigens zelf nooit heeft gemaakt. Wij hoeven niet direct aan te nemen dat er helemaal geen oorzaak en gevolg is en dat je daardoor niet verantwoordelijk bent voor wat je aanricht. Ook hoeven we Nietzsche niet te volgen in zijn aanname dat daden van wil altijd uitlopen op ellende. Die ellende valt meestal wel mee al blijft het soms frustrerend hoe weinig impact het heeft wat je doet. 

Maar feit blijft dat het moeilijk voorspelbaar is wat er zal gebeuren als je iets doet, wat direct verband houdt met het uitgebreide krachtenveld in het nieuwe model, waarin de wilsdaad bijna onherroepelijk verdrinkt. Bedenk maar hoe volkomen onoverzichtelijk alles wat bestaat door elkaar heen loopt, vliegt, rolt en dendert, dat hebben we gezien in het hoofdstuk Ontmoeting met een onverschillig god. Wij doen onze dingen in een speelveld dat ons voorstellingsvermogen volkomen te boven gaat. Natuurlijk lopen de zaken anders dan je had verwacht, omdat het aantal invloeden op de gebeurtenissen zoveel groter is dan je kunt begrijpen.  

Dat onoverzichtelijke krachtenveld begint al in onszelf. Het individu heeft iets nieuws aan haar Zelf toegevoegd en via de wil forceert ze dit in haar handelen. Ze introduceert dus iets nieuws in de werkelijkheid terwijl ze haar plannen ten uitvoer probeert te brengen. Ze moet die dan combineren met de automatische processen in haar brein, die heel specifiek zijn voor haar, haar karakter, haar motoriek, haar emoties, haar stemming op dat moment, in een omgeving die ze niet begrijpt. Dat maakt haar handelingen vaak wat onhandig en geforceerd. 

Soms past het allemaal toevallig in wat er al gaande was, soms gaat het tegen de stroom in, soms gaat het verloren in het gekrakeel, soms creëert wat ze doet een explosieve cocktail, met dramatische gevolgen. We kunnen ons daar dan druk en boos over maken, we kunnen ons schamen en spijt hebben, zoals Nietzsche voorstelt. Maar omdat we het kunnen verwachten, kunnen we er ook in berusten en ons laten verrassen. Dan kunnen we er zelfs de schoonheid van zien en de waarde waarderen die het toevoegt.  

Overigens moeten we op basis hiervan wel opmerken we iemand moeilijk verantwoordelijk kunnen houden voor alles wat er gebeurt na haar daad. Haar verantwoordelijkheid blijft beperkt tot wat ze doet. 

Morele conditionering van de wil

In het nieuwe model combineren we dus elementen van onder andere Swaab, Augustinus, Kant, Bieri en Nietzsche. Met de rede, overwegingen, het sturen van onze gedachten, de Zelf, het bewustzijn, daarmee conditioneren we onszelf zodat we onze wil in stelling kunnen brengen als het op handelen aankomt, waarbij we onze automatismen met onze wil proberen te sturen in een voor ons juiste richting. Maar de verantwoordelijkheid en de moraal blijven bij alle filosofen onderbelicht. Nietzsche en Swaab schuiven hem makkelijk terzijde en bij Bieri komt hij slechts zijdelings aan de orde, bijna als een verplicht nummer. Alleen Kant gaat in de verhouding tussen de wil en de moraal, met zijn morele wet. Maar de manier waarop hij het aanschouwelijk maakt, met een vorst en een galg, zegt ons eigenlijk niet zoveel meer. Laten we daarom een wat hedendaagser voorbeeld geven uit de alledaagse praktijk.

Een strikte morele conditionering die we onszelf opleggen, in de kantiaanse zin, is dat we niet gaan rijden met een borrel op. Het is nodig dat we ons dit van tevoren heel goed inprenten, want als we die beslissing zouden overlaten aan het moment dat we aangeschoten zijn, dan stappen we zonder twijfel achter het stuur. We zijn dan overmoedig en denken dat we prima kunnen rijden. Toch verwacht de samenleving van ons dat we ons inhouden en de auto laten staan, dat we een taxi nemen, blijven slapen of een BOB aanwijzen. Bovendien worden we volledig verantwoordelijk gesteld als we toch dronken achter het stuur stappen en we veroorzaken een ongeluk. De meesten van ons zullen zich dan ook vreselijk schuldig voelen als dat gebeurt. We leggen onszelf dan ook als wet op dat we dit nooit zullen doen. Op het aangeschoten moment zelf is het aan onze wil om onze overmoed te onderdrukken en gehoor te geven aan die saaie conditionering.

Die morele wet van Kant is dus nog steeds actueel. Jammer dat hij er niet bij vermeldt hoe die wet tot stand komt. Die wet is niet in beton gegoten en van God komt hij niet. Dat lijkt echter heel goed te ondervangen met hoe we aan het begin van dit hoofdstuk de moraal hebben beschreven, als een continu wederzijds spel van afstoten en aantrekken dat er tussen de verschillende leden van de samenleving plaatsvindt. Zo worden we er al van het begin af aan van doordrongen dat onze acties niet gratuit zijn en dat ze gevolgen hebben voor anderen. Ook worden we ervan doordrongen dat er van ons wordt verwacht dat we negatieve gevolgen zoveel mogelijk minimaliseren, wat we weer kunnen doen door te leren hoe oorzaak en gevolg in elkaar steken en te anticiperen op de uitkomst van wat we doen. 

Je kunt je daarbij niet verschuilen achter automatische processen, want gaandeweg heb je geleerd hoe je daarmee moet omgaan. Je wordt geacht je reflexen zo geconditioneerd te hebben dat je geen schade toebrengt aan de gemeenschap waarin je je bevindt. Doe je dat toch, dan volgen represailles, die kunnen variëren van een snauw tot levenslang gevangenisstraf. De moraal is blijkbaar één van de voorwaarden die bepalen wat we moeten doen. We hebben vervolgens onze wil nodig om er onze handelingen van te doordringen. We leggen onszelf een morele wet op. Hoe strikter die wet, hoe sterker de wil.

Op een dwaalspoor

Helaas is die wet lang niet altijd zo eenduidig als bij het belasteren van iemand of bij dronken autorijden. Het is duidelijk hoe je iemand moet beoordelen die willens en wetens kwaad over iemand anders spreekt waardoor die ten val komt, of over iemand die na een avondje doorzakken achter het stuur kruipt en een kind doodrijdt. Het morele veld is chaotisch, met al die samenlevingen waartoe je behoort, al die verschillende mensen met verschillende voorkeuren en je eigen ongrijpbare gevoelens. Begreep je de morele wet die je volgde? Was je je bewust van de morele wet die je had moeten volgen? Had je gezien dat je een morele wet had moeten volgen? Was je door iemand een andere morele wet ingeprent? Begreep je de oorzaak en het gevolg goed? Was je goed genoeg bij bewustzijn om oorzaak en gevolg goed te begrijpen. Ben je daar überhaupt intelligent genoeg voor? Liet je je afleiden door je begeerte of overmoed en was je wil gewoon niet sterk genoeg? Of ervaar je de moraal als verstikkend en kwam je op voor je vrijheid? Vond je de moraal zelfs fout en ging je er moedwillig tegenin? Of wist je wel dat je je eraan moest houden maar liet je je afleiden door een andere wil? 

Handelingen worden door zoveel factoren beïnvloed en ze hebben op hun beurt weer invloed op zoveel mensen, dat het ter verantwoording roepen een hachelijk zaak wordt. Daarbij is het beoordelen en ter verantwoording roepen zelf ook weer aan morele regels gebonden die steeds weer veranderen en vloeibaar blijken. De wil speelt daar wel een rol in, omdat die mede bepaalt wat je doet. Maar het is onmogelijk handelingen alleen te beoordelen op de wil die erachter zit. We moeten zelfs concluderen dat de wil geen centrale plaats heeft in de kakofonie van factoren. Dus komen we tot het inzicht dat we in deze etappe op een dwaalspoor zaten. 

Om die kakofonie goed te doorzien is het echter wel nodig dat we een factor kiezen die we centraal stellen. De keuze valt voor mij op de handeling, omdat dat het enige werkelijk tastbare is in de morele ruimte en omdat het de handeling is die wordt beoordeeld. Voor je handeling kun je ter verantwoording worden geroepen.   

In het volgende hoofdstuk zullen we dan ook de handeling gaan onderzoeken en kijken of die alle stukjes met elkaar kan verbinden.

 

Dit bericht werd geplaatst in Ontsnappen aan het atheïsme. Bookmark de permalink .

Plaats een reactie